Deze exegese gaat over 1 Koningen 17:8-24 en hoort bij les C3.14 van het zondagsschoolmateriaal van het LCJ.
Bijbelgedeelte: 1 Koningen 17:8-24
Vers 8-16
Dan pas (nadat Elia de beek heeft zien uitdrogen, zie vers 7) geeft de HEERE Elia opdracht om naar Zarfath (of Sarepta, Lukas 4:26) dichtbij Sidon te gaan. Zarfath lag ten noorden van Israël, dicht bij de kust, in een gebied waar de Baäldienst heersend was. Overigens was ook dit gebied getroffen door de droogte. De HEERE heeft daar een weduwe de opdracht gegeven om Elia te onderhouden. Opnieuw is hier sprake van een beproeving: Elia moet in heidens gebied gaan wonen. En bovendien is de zorg voor zijn levensonderhoud in handen van een weduwe, een arme en behoeftige vrouw, gegeven. De Heere Jezus verwijst naar deze vrouw, als Hij leert in de synagoge van Nazareth (Lukas 4:26).
Elia beroept zich op de oosterse gastvrijheid als hij vraagt om wat water en brood. Het is opmerkelijk dat de vrouw weet heeft van de God van Elia (vers 12). Als ze Elia uitgelegd heeft dat ze de laatste maaltijd zal bereiden voor haar en haar zoon, stuurt hij haar naar huis om toch te doen wat hij gezegd heeft. Het is een beproeving voor deze vrouw dat ze van haar laatste ingrediënten een broodkoek voor een vreemdeling moet maken. Ze krijgt er echter wel een belofte bij: de HEERE zegt dat er genoeg zal zijn én blijven. De vrouw gehoorzaamt en merkt dat het woord van de HEERE door Hem Zelf waar gemaakt wordt. Precies totdat het weer regent, raken het meel en de olie niet op. Zo blijkt ook hier de wonderlijke zorg van de HEERE voor Zijn knecht Elia. En deze weduwe en haar zoon delen in die zorg.
Vers 17-24
Na kortere of langere tijd wordt de zoon van de weduwe ernstig ziek en sterft. Dat betekent zowel een diep verdriet alsook zorg voor de toekomst: wie zal er in haar levensonderhoud voorzien als ze oud en gebrekkig geworden is? Verwijtend vraagt de vrouw aan Elia of hij gekomen is om door zijn aanwezigheid in haar huis Gods aandacht op haar en daarmee ook op haar zonde te richten. Of ze aan een concrete zonde denkt, en zo ja aan welke zonde, wordt niet duidelijk. In elk geval ziet ze de dood van haar zoon wel als een straf van God.
Elia brengt hem naar de bovengelegen kamer (een opkamer op het platte dak of een kamer op een hogere verdieping) waar hij zelf verblijf houdt. Daarna bidt hij eerst. Let erop hoe hij de HEERE aanspreekt: ‘míjn God’. Niet alleen Elia’s naam geeft aan dat de HEERE zijn God is, ook zijn gebedsleven laat het zien. Hier ligt een lijn: De vrouw kon met haar nood geen kant op. Maar als de HEERE je God mag zijn, mag je, net als Elia, de nood (van jezelf, maar ook van anderen) bij Hem brengen.
Elia strekt zich driemaal over de jongen uit. Met zijn lichaam verwarmt hij het lichaam van de jongen. Zijn adem blaast hij als het ware in de neus van de jongen. Intussen bidt hij of de ziel (of adem) in de jongen mag terugkeren. De HEERE verhoort Elia’s gebed.
De heidense weduwe reageert met te zeggen dat ze nu niet alleen weet dat Elia een man van God (dat is: een profeet) is, maar ook dat het woord van de HEERE, dat in zijn mond is, ‘waarheid’ is. In het Hebreeuwse woord klinkt het aspect van vastheid en zekerheid mee; je kunt op het woord van de HEERE aan. De vrouw belijdt haar geloof, nadat ze het wonder gezien heeft. De Heere Jezus zegt dat zij zalig zijn, die niet gezien en nochtans geloofd zullen hebben (Johannes 20:29).
In onze omgeving vinden dodenopwekkingen zoals bij Elia, niet meer plaats. Maar als onze geliefden sterven, mogen we wel weten dat het woord van HEERE waarheid (vast en zeker) is, dat Hij eenmaal de doden zal opwekken. Dat biedt troost als we mogen weten dat iemand in de HEERE gestorven is.