Deze exegese gaat over 1 Koningen 19 en hoort bij les T-B6 van het zondagsschoolmateriaal van het LCJ.
Bijbelgedeelte: 1 Koningen 19
Vers 1-3
Achab heeft Izébel verteld, wat er gebeurd is op de Karmel (1 Koningen 18:21-40). Izébel stuurt boodschappers naar Elia met het bericht dat hij morgen rond hetzelfde tijdstip gedood zal worden. Izébels bedoeling hiermee is waarschijnlijk om Elia angst aan te jagen en hem te verjagen, anders had ze hem ook meteen kunnen doden. Dat ze dit laatste niet doet, komt waarschijnlijk voort uit vrees voor het volk, bij wie Elia in hoge achting staat na alles wat op de Karmel gebeurd is.
Elia reageert niet met gebed. Hij slaat direct op de vlucht. Met zijn knecht gaat hij naar Berséba, gelegen in het zuiden van Juda, het tweestammenrijk. Dáár is hij enigszins veilig voor Izébel (uit het tienstammenrijk).
Vers 4
Elia trekt alleen verder, de woestijn in die tussen Israël en Egypte is. Uit het vervolg (vers 8) blijkt dat hij naar de berg Horeb wil. Dit is de plaats waar de HEERE aan Mozes was verschenen en waar ooit het verbond tussen de HEERE en het volk gesloten was.
Na een dag lopen komt hij bij een jeneverboom of bremstruik, een struik die de woestijnbewoners wat schaduw bood. Hier bidt hij of de HEERE hem nú wil wegnemen. De reden voor zijn gebed, is dat hij niet beter (bedoeld wordt: sterker) is dan zijn vaderen. Zijn draagkracht is niet groter dan die van zijn voorvaderen. Hoe komt Elia zo moedeloos? Ongetwijfeld speelden de vermoeidheid, honger en dorst tijdens de woestijnreis hem parten. Maar zijn moedeloosheid heeft zijn achtergrond vooral in vers 10 en 14: Elia heeft zich als profeet tot het uiterste ingespannen voor de dienst van de HEERE. Het heeft echter niet geholpen; Israël heeft zich niet bekeerd. Elia ziet zichzelf als enige overgebleven en nu wordt ook hij naar het leven gestaan.
Mag Elia dit gebed bidden? We moeten hier voorzichtig zijn met oordelen. Elia laat zijn begeerten in alles – ook zijn begeerte om weggenomen te worden – door bidden en smeken bekend worden bij God (Filippenzen 4:6). Dat is op zich goed. Bovendien slaat hij de hand niet aan zichzelf, maar legt hij zijn leven in Gods hand. Anderzijds blijkt uit het vervolg ook, dat Elia de dingen toch niet goed ziet. Daar gaat de HEERE hem op een bewonderenswaardig wijze manier aan ontdekken.
Vers 5-8
De HEERE willigt Elia’s verzoek niet in, maar neemt de klacht wel weg. Hij verhoort boven bidden en denken! Allereerst ontvangt Elia – en dat is voor mensen in zijn situatie van groot belang – de eerste levensbehoeften: brood (broodkoeken werden in het oude oosten gebakken op van tevoren met vuur verhitte stenen), water en slaap. Het brood en het water krijgt hij tweemaal uit de hand van een engel, die in vers 7 de Engel des HEEREN blijkt te zijn. Met deze Engel des HEEREN wordt God de Zoon bedoeld. Dat Elia in zijn moedeloosheid krijgt wat hij nodig heeft, is te danken aan de Heere Jezus.
In de tweede plaats laat de HEERE Elia zijn reis voortzetten naar de berg Horeb. Hij is veertig dagen en nachten onderweg op deze reis van ongeveer 480 kilometer. De periode doet herinneren aan de woestijnreis van Israël. Dat deze bestemming door Elia zelf gekozen is, en hem niet is opgedragen door de HEERE, blijkt uit de vraag in vers 9 en 13.
Vers 9-18
In de derde plaats vraagt de HEERE, als Elia bij Horeb is, wat hij daar doet. De HEERE laat Elia zijn hart uitstorten (vergelijk Lukas 24:17-24).
In de vierde plaats geeft de HEERE antwoord op zijn klacht. Hij doet dat niet met woorden, maar met natuurverschijnselen. Die zullen op Elia in zijn gemoedsgesteldheid van dat moment een zeer diepe indruk gemaakt hebben. Met het vuur wordt een hevig onweer bedoeld. In de eerste drie verschijnselen blijkt wel de grote macht van de HEERE, maar toch is de HEERE er niet in. Hoewel dat niet gezegd wordt, blijkt Hij wel te zijn in het suizen van een zachte stilte. Elia windt zijn opperkleed om zijn gezicht, uit eerbied voor de verschijning van de HEERE. Door deze openbaring maakt de HEERE Elia duidelijk, hoe Hij werkt. Hij is weliswaar de Almachtige, die in de storm, de aardbeving en het vuur aanwezig is en hierin ook enige van Zijn Goddelijke eigenschappen openbaart, maar Hij spreekt tot Elia in de stilte van het suizen van de wind.
Uit de eerste drie natuurverschijnselen kan Elia leren, dat God almachtig is; hij is voor Izébels aanvallen veilig in de handen van deze machtige God. Uit het laatste verschijnsel leert hij dat de HEERE echter werkt in de stilte, in het verborgene. Dat geeft moed als je om je heen zo weinig ziet van Gods werk (zie vers 10 en 14).
Als Elia zijn klacht bij herhaling uit (vergelijk vers 14 met vers 10), geeft God hem in de vijfde plaats een opdracht: Hij moet Hazaël, Jehu en Elisa zalven. Deze drie zullen elkaar aanvullen in het uitvoeren van het oordeel over Israëls afgoderij. Met deze opdracht wordt de moedeloze profeet weer in dienst genomen.
In de zesde plaats maakt de HEERE Elia bekend, dat er nog zevenduizend gelovigen (misschien een symbolisch getal voor zeer velen) zijn overgebleven in Israël. Een onderstreping van het feit dat de HEERE werkt in het suizen van een zachte stilte én dat Hij Zijn werk zal afmaken.
Vers 19-21
Tenslotte draait God in Zijn genade de volgorde van vers 15-16 om. In plaats van een heidense koning te zalven, mag Elia eerst een opvolger vinden, die tegelijk zijn dienaar is. Ook dát is een bemoediging: Gods werk gaat door én de moedeloze Elia krijgt een helper en broeder.