Deze exegese gaat over 1 Samuël 15 en hoort bij les B3.18 van het zondagsschoolmateriaal van het LCJ.
Bijbelgedeelte: 1 Samuël 15
Intro
In 1 Samuël 13 is Saul ongehoorzaam geweest aan het bevel van de HEERE. Daar is hem het oordeel al aangezegd: zijn geslacht zal van de troon van Israël gestoten worden. In dit hoofdstuk krijgt Saul een nieuwe kans om zijn gehoorzaamheid te tonen. Er zijn dan enkele jaren van betrekkelijke rust verlopen sinds de gebeurtenissen van hoofdstuk 14.
Vers 1-3
Saul is, als gezalfde des HEEREN, de HEERE gehoorzaamheid verschuldigd. Samuël verwijst naar de geschiedenis van Exodus 17:8-16. Sinds die lafhartige aanval op Israël’s achterhoede, heeft Amelek zich steeds opgesteld als Israëls vijand bij uitstek. En daarin hebben ze zich ook een vijand van de HEERE getoond. De straf die Saul over hen moet voltrekken, de ban, is dan ook niet een ordinaire rooftocht. Het is een heilige oorlog in Naam van de HEERE. De ban betekent dat alle mensen en dieren moeten worden gedood, en alle bezittingen moeten worden vernietigd. Alleen de edelmetalen komen de dienst van de HEERE toe.
Vers 4-6
Telaïm is een zeer zuidelijke stad in het stamgebied van Juda. De Amelekieten wonen in de woestijn ten zuiden van Israël. Met ‘de stad’ (vers 5) wordt de hoofdstad van Amelek bedoeld. De bijzondere behandeling die Saul de Kenieten geeft, maakt duidelijk dat hij niet zomaar moordend en plunderend zijn weg gaat, maar dat hij oog houdt voor wie Gods vijanden zijn en wie niet. Met de genoemde barmhartigheid bedoelt Saul waarschijnlijk het optreden van Jethro (Exodus 18), die in Richteren 1:16 een Keniet wordt genoemd.
Vers 7-9
Havila en Sur zijn Ameleks uiterste grenzen. De Amelekieten zijn dus grondig uitgeroeid. Door echter Agag als trofee mee te voeren en het beste uit het vee te laten leven, geeft Saul aan deze expeditie alsnog het karakter van een rooftocht. Saul negeert de ban van de HEERE en pleegt eigenlijk dezelfde misdaad als Achan (Jozua 7:1).
Vers 10-12
De boodschap van de HEERE roept bij Samuël een heftige reactie op. Samuël heeft veel sympathie voor Saul (vers 35) en hij heeft waarschijnlijk gehoopt dat Saul met deze opdracht zijn gehoorzaamheid aan de HEERE zou betonen en door de HEERE misschien opnieuw in genade zou worden aangenomen. Tenslotte had Saul voor het volk ook veel goeds gedaan. Samuëls ‘ontsteken’ is dan ook zowel tegen Saul als tegen de HEERE gericht. Hij is vertoornd op Saul vanwege zijn ongehoorzaamheid, maar hij kan zich tegelijkertijd maar moeilijk bij de beslissing van de HEERE neerleggen. Met ‘Karmel’ wordt niet de bekende berg Karmel bedoeld, maar een plaats in het zuiden van Juda. Met het gedenkteken heeft Saul notabene de eer voor zichzelf opgeëist!
Vers 13-15
In zijn begroeting probeert Saul zijn eigen twijfel te overstemmen. Samuël prikt er meteen door heen met een scherpe vraag. Saul probeert zich eruit te redden met drie argumenten:
- ‘Zij’, zo begint Saul. Met andere woorden: het volk heeft het gedaan, niet ik.
- Hij zegt: ‘Het overige hebben wij verbannen, dus we hebben de opdracht toch bijna helemaal volbracht?’ Nu spreekt hij opeens over ‘wij’.
- Aan het meenemen van de dieren probeert hij een vrome draai te geven.
Vers 16-19
Samuël maakt resoluut een einde aan Sauls gedraai. Hij herinnert de koning eraan dat hij zijn koningsschap slechts aan de HEERE te danken heeft. En de HEERE had hém de taak gegeven de Amelekieten te verbannen. Saul is verantwoordelijk!
Vers 20-23
Saul probeert zich er nogmaals uit te redden met dezelfde argumenten. Dan spreekt Samuël een woord dat heel belangrijk is in de Bijbel. Het wordt door de profeten (Hosea 6:6) en ook door de psalmdichters (Psalm 40:3,4; Psalm 51:8,9 berijmd) dikwijls herhaald. Namelijk, dat de HEERE gehoorzaamheid oneindig veel belangrijker vindt dan het brengen van offers. Offers zonder gehoorzaamheid zijn de HEERE een gruwel (Jesaja 1:10-17). Samuël vergelijkt het eigenmachtige optreden van Saul met het optreden van de waarzeggers en tovenaars die Saul zelf had uitgeroeid (1 Samuël 28:9). Saul had evenals deze mensen gemeend wijzer te zijn dan God Zelf! Het oordeel is nu definitief: Saul mag geen koning meer zijn.
Vers 24-28
Nu toont Saul berouw, maar er spelen nog altijd verkeerde intenties mee. Saul wil graag dat Samuël met hem terugkeert, zodat het volk niet openlijk te zien krijgt dat Samuël hem de rug toekeert. Maar Samuël weigert, omdat hij niet voor de ogen van het volk wil doen alsof Saul nog koning is, terwijl dat in de ogen van de HEERE niet meer het geval is. Aan het scheuren van de mantel verbindt Samuël dan ook onmiddellijk een boodschap.
Vers 29
‘De Overwinning Israëls’ moet verstaan worden als de ‘Eeuwige, onveranderlijke God van Israël’ (zie kanttekeningen). Dat de HEERE niets berouwt, lijkt vreemd vergeleken met vers 11 en vers 35. Maar het berouwen waar in vers 11 en vers 35 over wordt gesproken, is een menselijk spreken over de HEERE om duidelijk te maken hoezeer de HEERE het handelen van Saul verafschuwt.
Vers 30-31
Saul gooit het over een andere boeg. Hij zegt eigenlijk: ‘Ook al heb ik gezondigd, wilt u toch meekomen?’ Samuël gaat mee, maar doet niet mee aan het aanbidden van de HEERE.
Vers 32-33
Agag is welgemoed: hij meent nu officieel gratie te krijgen. Saul heeft hem immers gespaard? Nu Saul heeft gefaald, voltrekt Samuël het oordeel van de HEERE over hem.
Vers 34-35
Deze verzen vormen de trieste slotconclusie van Sauls regering. Samuël had zoveel van deze koning verwacht, maar nu kon hij als man Gods deze door God verstoten koning niet langer bezoeken.
Tot slot
In dit hoofdstuk lezen we hoe de ongehoorzaamheid van Saul meer is dan een eenmalig incident. Saul blijkt bij herhaling niet te luisteren naar het woord van de HEERE.