Deze exegese gaat over 2 Koningen 25 en hoort bij les A2.10 van het zondagsschoolmateriaal van het LCJ.
Bijbelgedeelte: 2 Koningen 25
Intro
De troonsbestijging van Zedekia biedt zowel politiek als religieus weinig hoop voor het koninkrijk Juda. De nieuwe koning, die slechts een marionet van de Babylonische koning Nebukadnezar is (2 Koningen 24:17), is niet krachtdadig. Ook hij doet wat kwaad is in de ogen van de HEERE (2 Koningen 19). Hierdoor bereikt de zonde van Juda zo’n dieptepunt dat de HEERE hen definitief van voor Zijn aangezicht wegwerpt. De gevolgen daarvan blijken in Zedekia’s politiek. Waarschijnlijk onder invloed van Egypte besluit hij opnieuw tegen Babel in opstand te komen. Nebukadnezar is de voortdurende opstanden van Juda moe en trekt met een enorm leger opnieuw op tegen Jeruzalem. Juda’s leger trekt zich terug in de steden. Al spoedig houden alleen Jeruzalem, Lachis en Azéka nog stand (Jeremia 34:7).
Vers 1 – 7
De Babyloniërs sluiten de stad in en bouwen belegeringswallen. Volgens Jeremia 37:5 doen de Egyptenaren een poging doen de stad te hulp te komen, maar dat mislukt. Het beleg duurt langer dan een jaar; men lijdt honger. Uiteindelijk slaan de Babyloniërs een bres in de stadsmuur. Zedekia pleegt een laffe wanhoopsdaad. Hij vlucht met zijn leger door een poort in het zuiden; waarschijnlijk wil hij Egypte bereiken. De Babyloniërs achterhalen de vluchtelingen bij Jericho. Ze nemen de koning gevangen en maken hem in Ribla, waar Nebukadnezar zijn hoofdkwartier gevestigd heeft, blind. Als laatste ziet hij hoe zijn zonen worden gedood. Daarna wordt hij weggevoerd naar Babel.
Zo eindigt, door zijn eigen toedoen, de regeringsperiode van Zedekia. De HEERE had hem (Jeremia 38:14-18) een laatste kans op redding geven. Wanneer hij naar het Woord van God had willen luisteren, waren stad en koning gespaard gebleven. Maar nu komen door de ongehoorzaamheid van de vorst, stad en koning ten val. Zo waarachtig als de beloften van de HEERE zijn voor een ieder die ze gelooft, zo waarachtig zijn ook zijn waarschuwingen voor hen die zich van de God van Israël afkeren.
Vers 8 – 12
Nebuzáradan, de overste van de trawanten, de lijfwacht van Nebukadnezar, arriveert te Jeruzalem om de straf van zijn koning verder uit te voeren. De vele oordeelsprofetieën die Juda’s profeten over Juda, Jeruzalem en de tempel hebben uitgesproken, worden nu vervuld. Jeruzalem, de Davidsstad met haar paleizen en haar grote muren wordt tot de grond toe afgebroken en verbrand. Het ergste is de verwoesting van de tempel. Wat een slag moet dát voor de Joden zijn geweest. Dat de stad was ingenomen, was al erg genoeg. Maar dat de tempel, de woonplaats van de HEERE, was verwoest betekende dat alle hoop verloren was. De tempel was immers het bewijs dat God in hun midden was?
Uit de puinhopen van de verwoeste stad voeren de Babylonische soldaten een treurige stoet van ballingen en geroofde buit weg naar Babel. De vertrouwelingen van de koning, de hogepriester met zijn gevolg en andere vooraanstaande mannen worden allen gedood. De bovenlaag van Juda wordt naar Babel weggevoerd. Alleen de armsten mogen achterblijven om het ontvolkteland te bebouwen.
Vers 22 – 24
Over de mensen die achterblijven, stelt Nebukadnezar een Judeeër, Gedalja, aan als gouverneur. Deze Gedalja was de zoon van Jeremia’s beschermer (Jeremia 26:24) en vermoedelijk één van de mensen aan Zedekia’s hof die geen heil zagen in een opstand tegen Babel, maar zich daar juist tegen keerden. Gedalja, bijgestaan door de profeet Jeremia, (Jeremia 40:5-6) weet met wijsheid het land tot rust te brengen. Verscheidene vluchtelingen en Judese bevelhebbers die nog met hun legers door het land zwerven, keren terug en zweren trouw aan de nieuwe machthebber. Gedalja weet ze gerust te stellen door te zweren dat ze voor de Babyloniërs niet hoeven te vrezen. Jeruzalem is verwoest en de tempel ligt in puin, maar voor de achtergebleven Judeeërs lijkt de hoop terug te keren.
Vers 25 – 26
Helaas blijkt de periode van voorzichtig herstel van korte duur. Ismaël, één van de teruggekeerde bevelhebbers, wordt door Baälis, de koning van Ammon (Jeremia 40:14) opgestookt om Gedalja om het leven te brengen. Deze koning probeerde waarschijnlijk een nieuwe opstand tegen Babel te ontketenen. Ismaël, die zelf uit het koningshuis van David stamt, wil daar wel aan meewerken. Uitgerekend tijdens een gezamenlijke maaltijd, wat in die dagen een teken van vriendschap en vertrouwen was, wordt Gedalja door Ismaël en zijn handlangers gedood. Ook de Joodse en Babylonische metgezellen van Gedalja worden vermoord. Het volk keert zich echter tegen Ismaël, waarop deze terug naar Ammon vlucht.
Het ontredderde volk vraagt nu aan Jeremia wat ze moeten doen. De profeet antwoordt hen dat ze in het land moeten blijven. (Jeremia 41-43) De angst voor de wraak van Babel blijkt echter groter dan het vertrouwen op de HEERE. De overgebleven Judeeërs vluchten naar Egypte en voeren Jeremia mee.
Zo eindigt de geschiedenis van Juda op een absoluut dieptepunt. Het land is verwoest, de bovenlaag van de bevolking is naar Babel weggevoerd en de onderlaag keert vrijwillig, tegen de wil van de HEERE, terug naar het land waar God hen eens had uitgeleid.
Vers 27 – 30
Het hoofdstuk eindigt met een kleine, maar opvallende mededeling. Aan koning Jojachin, die jaren daarvoor door koning Nebukadnezar was weggevoerd, wordt bij de troonsbestijging van de Babylonische vorst Evilmeródach amnestie verleend. Hoewel de situatie van Israël totaal hopeloos lijkt, blijkt hier dat God Zijn volk niet vergeten is. Door de verheffing van koning Jojachin laat de HEERE zien dat Hij eens Zijn volk zal herstellen en terug zal brengen naar het beloofde land.