Deze exegese gaat over 2 Samuël 9 en hoort bij les A2.54 van het zondagsschoolmateriaal van het LCJ.
Bijbelgedeelte: 2 Samuël 9
Vers 1-2
Op het hoogtepunt van zijn macht en met het land in staat van rust en vrede (2 Sam 7:1) denkt David aan zijn eed aan Jonathan (1 Samuël 20:42) om voor zijn nageslacht te zorgen. Later heeft ook Saul hem gevraagd om heel zijn nageslacht te sparen (1 Samuël 24:22-23). Dat heeft David toen ook beloofd. Die belofte is hij altijd nagekomen. Maar Davids beloften aan Jonathan wachten nog op een actieve, positieve vervulling.
Vers 3
Ziba, een voormalige knecht van koning Saul, weet te vertellen dat er nog een zoon van Jonathan in leven is: Mefiboseth. Naast Mefiboseth zijn er nog andere nakomelingen van Saul: twee zonen van zijn bijvrouw Rizpa en vijf kleinzonen van zijn dochter Merab (2 Samuël 21:7-9). Waarom deze hier niet genoemd worden, is omdat zij zich mogelijk schuil hielden omdat zij – hoewel ten onrechte – vreesden voor hun leven. Het zou niet voor de eerste keer zijn dat een nieuwe koning heel de familie van zijn voorganger uitmoordde. Van Mefiboseth wordt meegedeeld dat hij aan beide voeten kreupel is, gevolg van een heel ongelukkige val op vijfjarige leeftijd (2 Samuël 4:4).
Vers 4-6
Ziba weet te vertellen waar Mefiboseth woont en David geeft opdracht om hem te halen. De naam van het dorpje, Lodebar, betekent vrij vertaald: ‘Er valt hier niets te beleven.’ Daarmee overeenstemmend kunnen de inwoners zeggen: ‘Wij hebben niets te betekenen.’ Dat is in ieder geval de houding van Mefiboseth als hij bij de koning komt. Hij valt op zijn knieën neer voor de koning, met zijn hoofd op de grond. Teken van volledige onderwerping. Uiterst vriendelijk spreekt de koning hem echter bij zijn naam aan.
Vers 7
Kennelijk bespeurt David iets van angst bij Mefiboseth als hij zo wordt begroet. Hij stelt hem eerst gerust. Vervolgens gaat David ook uitleggen wat hij van plan is. Dat is werkelijk onvoorstelbaar. Van niets wordt Mefiboseth grootgrondbezitter. Als enig (bekende) nazaat van koning Saul, krijgt hij heel Sauls erfenis toegewezen. Verder krijgt hij de positie van vertrouweling van de koning; hij mag voortdurend bij de koning de maaltijd gebruiken. En dan te bedenken dat een gehandicapt persoon toen eerder als schandvlek werd gezien dan als opluistering van de maaltijd. Er was zelfs n.a.v. Davids overwinning op Jebus een spreekwoord in Israël gekomen: Een blinde en kreupele zal in het huis niet komen (2 Samuël 5:8).
De reden van deze verhoging is dat David goedertierenheid wil bewijzen. Het Bijbelse woord goedertierenheid wijst op het tonen van goedheid, barmhartigheid zonder dat daar een tegenprestatie bij wordt verwacht. Dat kan ‘zomaar’ zijn; het kan ook omwille van een belofte. Dat laatste is hier ook het geval (zie vers 1-2). David is hierin een type van God in Christus, Die over onwaardige en onaanzienlijke mensen Zich ontfermt, aan zondaren genade schenkt. Ja, hen bij name noemt!
Vers 8
Mefiboseth toont opnieuw zijn onderworpenheid aan de koning en belijdt zijn onwaardigheid.
Vers 9-11
Koning David laat er verder geen gras over groeien. Opnieuw wordt Ziba geroepen. Hij wordt als beheerder van de landerijen van Mefiboseth aangesteld. Mogelijk bewerkte hij al de landerijen van Saul en was hij dat ook na de dood van Saul blijven doen. De hoeveelheid zonen (15) en slaven (20) tonen in ieder geval aan dat hij een welgesteld man was. Vanaf heden heeft hij nu een officiële aanstelling, al krijgt hij nu wel de plicht om de winst af te staan aan Mefiboseth. Maar hij gehoorzaamt het bevel van de koning en zegt zelfs Mefiboseth niet minder hoffelijk te behandelen als de koning dat doet.
Vers 12-13
Uit de slotverzen blijkt nog dat Mefiboseth een vrouw en kind had. Van de opbrengsten van het land kan hij nu zijn eigen gezin onderhouden. Ze gaan in Jeruzalem wonen.