Deze exegese gaat over Exodus 11:1-10 en 12:29-40 en hoort bij les B2.13 van het zondagsschoolmateriaal van het LCJ.
Bijbelgedeelte: Exodus 11:1-10 en 12:29-40
Exodus 11:1-10
Vers 1 - 3
Deze verzen onderbreken het antwoord van Mozes aan Farao. Vers 4-8 sluit aan bij hoofdstuk 10:29. Staande voor Farao wordt Mozes zich bewust van Gods eerdere aanwijzingen met betrekking tot de tiende plaag (zie ook Exodus 4:22-23). Het hele volk zal mogen vertrekken uit Egypte. Volgens de aanwijzingen moest Mozes het volk een opdracht geven. Volgens vers 3a is deze opdracht al door het volk uitgevoerd: de HEERE had de Egyptenaren gunstig gestemd. De Israëlieten mochten het eisen, want het volk had er na jaren dwangarbeid recht op. Vers 3b vertelt dat Mozes door zijn optreden, als dienaar van die machtige God, gezag heeft afgedwongen bij het volk en de hovelingen. Van hun kant valt geen verzet tegen Israëls vertrek te verwachten.
Vers 4 – 8
Hoewel Mozes in hoofdstuk 10:28 door Farao is bevolen om te vertrekken, gaat hij nog niet weg. Farao en zijn hovelingen hebben ontzag voor hem. Mozes kondigt de tiende plaag aan. Dit is de climax van alle plagen. Nu worden ook de mensen getroffen. Alle eerstgeborenen zullen sterven. Van de zoon van de hoogste baas tot aan de zoon van de laagste slavin. Korenmalen was het minste slavenwerk (Richteren 16:21). De oosterling geeft op luide wijze uiting aan zijn leed, bijvoorbeeld door rauwe en aanhoudende kreten (zie de exegese bij Genesis 37:34-35). Israël zal gespaard worden, zelfs voor het geringste leed. Er zal zelfs geen hond dreigend tegen hen grommen. Honden zorgden vaak voor overlast (Jesaja 56:11, Lukas 16:21) en gedroegen zich vaak even gruwelijk als de wilde dieren (1 Koningen 14:11, 16:4). Volgens hoofdstuk 12 duurt het nog een poos voordat de beslissende nacht aanbreekt. De HEERE geeft Farao nog genadetijd. Het is niet duidelijk hoe ruim ‘eerstgeborenen’ genomen moet worden. Gaat het om ongehuwde, thuiswonende jongens of moet ook aan huisvaders, grootvaders en vrouwen gedacht worden? Vers 8 kondigt de capitulatie van Farao aan. Mozes zal niet meer terugkomen bij Farao. Pas wanneer de hovelingen hem, namens Farao, smeken, zal hij met het volk vertrekken. De boosheid van Mozes is een door de Heilige Geest ontstoken toorn uit ijver voor de eer van God wegens de koppigheid van Farao.
Vers 9 – 10
Farao zal niet reageren op de aankondiging van de laatste plaag en zal daarmee Gods genade verwerpen. De gevolgen zijn desastreus. De roem van de HEERE zal echter groot worden, ook door het wonder van deze tiende plaag. Vers 10 maakt nog eens duidelijk waarom de plagen geen effect hebben op Farao (zie de exegese van Exodus 1). Het verharden van Farao’s hart is Gods oordeel over hem. De Heere dringt er bij ons op aan: ‘verhardt u niet’ en pleit op de belofte om een nieuw hart en een nieuwe gezindheid om de Heere te lief te hebben en te dienen (zie ook psalm 86:11 en 95:8 en Ezechiël 11:19 en 36:26). In Prediker 12:1 lezen we de oproep om de Heere juist in onze jeugd te zoeken.
Exegese Exodus 12:29-40
Vers 29 – 33
Dan geeft Farao toestemming te vertrekken (wellicht d.m.v. zijn hovelingen, zie hoofdstuk 10:28-29 en 11:8). Waarschijnlijk is het de nacht van 15 Nisan (vergelijk hoofdstuk 12:12 en 22). De zaak is voor Farao zo urgent dat hij ‘s nachts Mozes en Aäron benadert. Het volk moet echter wachten tot de volgende morgen (zie hoofdstuk 12:22b). In vers 32 vraagt hij Mozes en Aäron hem te zegenen, waarmee hij volgens de kanttekeningen vraagt voor hem te bidden om verlossing van deze plaag. Wellicht is hij bang voor een voortduren van onheil. ‘Wij zijn dood’ betekent: ‘wij zijn ten dode opgeschreven’.
Vers 34 – 40
Vers 34 tekent Israëls overhaaste vertrek. Aangezien Farao gemakkelijk van gedachten verandert, moet er niet getalmd worden. Met deegklompen worden waarschijnlijk deegtroggen bedoeld. De troggen worden met deeg en al in hun kleding gewikkeld en op de schouders gedragen. Mogelijk gaat het ook om deegklompen. De kleding bestond uit een onderkleed, door een riem samengebonden, en uit een opperkleed. Armen en reizigers gebruikten deze als deken en zowel vrouwen als mannen vormden er vaak een soort zak van om er iets in te dragen (zie ook Ruth 3:15, 2 Koningen 4:39, Lukas 6:38). Het deeg wordt ongegist meegenomen, volgens de opdracht die de Heere gaf (Exodus 12:19) Volgens Deuteronomium 16:3 lijkt er een verband met het haastige vertrek uit Egypte: er was geen tijd om het deeg te laten rijzen. Het neemt minder plaats in en het bederft minder gauw. God vervult Zijn belofte uit hoofdstuk 3:21-22 rijkelijk en vervolgens vertrekt het volk vanuit het land Rameses (ook wel Gosen genoemd, zie Genesis 47:1,4,6,11), waar het zich verzameld had. ‘Beroven’ wijst op het wegnemen van een buit die op een vijand is behaald. Vers 38 meldt dat er ook een grote groep vreemdelingen meetrok. Waarschijnlijk waren dat slaven, van verschillende nationaliteiten, die hun kans schoon zagen en de slavernij ontvluchtten (zie ook Numeri 11:4). Misschien waren er ook die, net als Ruth, voor de God van Israël kozen. Waar de ongezuurde broden, in de vorm van platte ronde koeken, gebakken werden, wordt niet vermeld. Het gebeurde onderweg of in Sukkoth (vijf à zes uur verwijderd van Rameses). Het voedsel dat men meenam, was voldoende tot de 15e van de maand Iyar, dertig dagen lang; toen kwam het manna (Exodus 16). De HEERE heeft Zijn volk verlost uit de macht van Farao. Zo verlost de HEERE nog steeds mensen uit de macht van satan en de zonde. Het jaar en de dag van de uittocht uit Egypte is het begin van de joodse jaartelling. Jaarlijks denkt Israël tijdens het Pascha terug aan de verlossing uit Egypte. Dit grote Oudtestamentische heilsfeit wijst naar de Heere Jezus Christus en Zijn werk van verlossing van de zonde.