Deze exegese gaat over Exodus 16 en hoort bij les B2.15 van het zondagsschoolmateriaal van het LCJ.
Bijbelgedeelte: Exodus 16
Vers 1-3
Nadat Israël in de oase Elim nieuwe krachten heeft opgedaan, trekt het volk de woestijn Sin binnen. Deze was gelegen tussen Elim en de berg Sinaï, in het zuiden van het Sinaïtisch schiereiland. Het is dan inmiddels meer dan een maand geleden dat het volk uit Egypte is getrokken, en het meegebrachte voedsel begint op te raken. Het volk begint daarom met harde bewoordingen te mopperen. Ze zeggen dat de Egyptenaren, die door de plagen van de HEERE gestorven zijn, nog beter af zijn dan zij. Waren ze maar net zoals die Egyptenaren door een plaag gedood. Dan waren ze tenminste met een volle maag gestorven en niet, zoals nu dreigt, de hongerdood. Mozes en Aäron worden aangewezen als de schuldigen. Zij hebben het volk uit Egypte gevoerd, om het in de woestijn te laten verhongeren. Wat een ondankbaarheid tegenover Mozes en Aäron. En wat erger is: wat een ondankbaarheid en gebrek aan vertrouwen tegenover de HEERE!
Vers 4-5
Hoe genadig reageert de HEERE. Hij wordt niet toornig en straft het volk niet. In plaats daarvan geeft Hij Mozes de belofte dat er brood uit de hemel zal regenen. Het komt van boven. Tegelijk bevat deze belofte ook een beproeving. Het volk moet laten zien dat het de geboden die God bij dit manna geeft, zal houden. Elke dag moeten ze één dagmaat, dus een portie die genoeg is voor één dag, verzamelen. Elke zesde dag is er voor iedere Israëliet een dubbele hoeveelheid; op de sabbat zal er bij de tenten geen manna liggen.
Vers 6-8
Mozes brengt de woorden van de HEERE over aan het volk. Dan blijkt ook dat de HEERE nog meer tegen Mozes heeft gezegd. Hij heeft ook beloofd ’s avonds vlees te geven. Mozes benadrukt dat het volk met zijn gemopper niet zozeer Mozes en Aäron, maar in de eerste plaats de HEERE heeft gekwetst. Het vlees en het manna moet het volk zien als gave van de HEERE, waarin Hij Zijn heerlijkheid en Zijn zorg voor het volk betoont.
Vers 9-12
Aäron moet nu, op bevel van Mozes, heel het volk voor het aangezicht van de HEERE samenroepen. Daarop verschijnt vanuit de woestijn de heerlijkheid van de HEERE in de wolk. Voor de ogen van het volk belooft God opnieuw dat Hij brood en vlees zal geven.
Vers 13-15
’s Avonds strijkt een grote zwerm kwakkels of kwartels, kleine vogels die in groepen grote afstanden afleggen, neer in het legerkamp. De Israëlieten hebben ze zo voor het grijpen. En wanneer de volgende morgen de mist optrekt, liggen rond het kamp allemaal kleine korreltjes. Het lijkt rijm, bevroren dauw, te zijn. Het smelt weg zodra de zon heet wordt. De Israëlieten reageren met ‘man hoe’, wat vertaald kan worden met: ‘wat (is) dit?’ maar ook met ‘dit (is) man’. Zo komt uit hun vraag de naam ‘manna’ voort. Mozes legt uit dat dit het brood is dat de HEERE hun geeft.
Vers 16-27
Nu krijgt het volk nauwkeuriger de voorschriften die God bij dit manna geeft.
a. Ze mogen per persoon één gomer, dat is ongeveer 2,5 liter, verzamelen, een gezin verzamelt dus net zoveel gomers als er gezinsleden zijn. Wanneer de Israëlieten gaan oprapen, verzamelt de één meer dan de ander. Niemand blijkt te weinig te hebben of over te houden.
b. Ze mogen niets bewaren tot de volgende ochtend, maar ze moeten erop vertrouwen dat de HEERE hun dan opnieuw manna zal geven. Helaas hebben sommige Israëlieten het vertrouwen nog niet geleerd. Ze bewaren voor de zekerheid toch wat manna, maar het voedsel blijkt de volgende morgen bedorven te zijn. Ze wekken zo de toorn van Mozes op.
c. Op de zesde dag verzamelen de mensen dubbel zoveel manna. Mozes legt uit dat dit te maken heeft met de sabbat, de rustdag ter ere van de HEERE. De volgende dag zal de HEERE, vanwege de sabbat, geen manna geven. Elke Israëliet krijgt op de zesde dag dubbel zoveel, zodat hij de helft voor de volgende dag kan bewaren. De volgende dag blijkt dat het manna nu niet bedorven is. God maakt Zijn beloften waar. Opnieuw zijn er echter mensen die ongelovig zijn. Ze trekken er op de sabbat op uit om manna te zoeken, maar vinden niets.
Vers 28-30
In de reactie van de HEERE op dit ongeloof proeven we iets van verbijstering. De HEERE vraagt aan Mozes hoe lang dit volk nog van plan is Zijn geboden en bevelen in de wind te slaan. Keer op keer blijkt dat het volk vertrouwen mist om de HEERE blind op Zijn woord te geloven. Aansluitend op deze klacht krijgt het volk aanvullend onderwijs over de sabbat. Nogmaals wordt uitgelegd dat de HEERE vanwege de sabbat op de zevende dag geen manna geeft. Daarbij wordt gezegd dat de sabbat aan het volk ‘is gegeven’. De sabbat is een gave voor het volk! God geeft een dag om tot rust te komen van de zware woestijnreis. Ook daarin zorgt de HEERE voor de Israëlieten. Op het bevel van de HEERE blijft het volk daarom op zijn plaats.
Vers 31-36
De Bijbel geeft nog enkele gegevens over het manna. De korreltjes lijken op korianderzaad. Ze zijn wit en smaken naar honingkoeken. Honing gold als luxe, een teken dat de zorg van de HEERE voor Zijn volk overvloedig is. Van dit manna moet Aäron één gomer bewaren, zodat het nageslacht zal zien hoe God in de woestijn voor Zijn volk heeft gezorgd. Dit zal later een plekje krijgen in de ark van het verbond. De HEERE zal Zijn volk met dit manna voeden tot ze de grenzen van het beloofde land bereikt zullen hebben.
Tot slot
in de gave van het manna en de kwakkels betoont de HEERE Zijn zorg voor het volk. Het manna wijst echter ook vooruit. Het is brood dat door God is gegeven, en zo het beeld van de Heere Jezus, Die eens Zichzelf hét Brood Gods zal noemen. (Johannes 6:32-35). Wie dít Brood eet zal geenszins hongeren!