Deze exegese gaat over Exodus 2:1-15 en hoort bij les C2.13 van het zondagsschoolmateriaal van het LCJ.
Bijbelgedeelte: Exodus 2:1-15
Vers 1 – 2
Na het zwarte einde van Exodus 1, laat het tweede hoofdstuk zien welke gevolgen het gebod van Farao heeft voor een klein Hebreeuws gezin. De Levitische Amram neemt zijn Levitische tante Jochebed (Exodus 6:19) tot vrouw. Het wordt niet duidelijk of hij dit vóór of na het gebod van Farao gedaan heeft. Omdat ze al twee kinderen hebben, lijkt het erop dat ze al vóór het gebod van kracht werd, getrouwd waren. Het gaat hier vooral om het gevolg: Jochebed wordt zwanger. Ondanks het gebod van Farao durven ze opnieuw een kind uit Gods hand te ontvangen. Bij de geboorte blijkt het een jongetje te zijn en dat betekent dat hij in de Nijl geworpen zal moeten worden. Als Jochebed ziet hoe mooi het kindje is, besluit ze hem te verbergen. Dit doet ze niet in een opwelling, het is een geloofsdaad (Hebreeën 11:23). Dat zijn schoonheid meer was dan uiterlijke, blijkt ook uit Handelingen 7:20, waar staat dat Mozes schoon was ‘voor God’.
Vers 3 – 4
Na drie maanden blijkt dit niet langer te kunnen. Mogelijk werd de baby te luidruchtig. Een andere verklaring is dat de Egyptische ambtenaren eens in de zoveel maanden hun ronde deden langs de Israëlitische huizen en hun volgende ronde elk moment kon plaatsvinden. Jochebed ziet zich tot een wanhoopsplan gedrongen. Ze legt de kleine baby te vondeling in een rieten mandje in de Nijl. Het woord dat voor mandje of kistje gebruikt wordt, is hetzelfde woord dat gebruikt wordt voor de ark die Noach bouwde in de geschiedenis van de zondvloed. Jochebed durft haar kind niet langer zelf te beschermen en kiest voor deze oplossing. Mirjam blijft achter om te zien wat er gebeurt.
Vers 5 – 6
Farao’s dochter verschijnt met een stoet hofdames bij de rivier. Dit lijkt geen goed nieuws. Deze vrouw is immers de dochter van de Farao. Terwijl de prinses gaat baden, wandelen haar hofdames langs de Nijl, vermoedelijk om de wacht te houden. Als haar blik op het mandje valt, beveelt ze haar hofdames om het te halen. Door het huilen van de baby krijgt de prinses zoveel medelijden, dat ze het gebod van haar wrede vader in de wind slaat. Ze constateert nog wel dat het een Hebreeuwse baby is, maar weigert om hem terug in de rivier te werpen.
Vers 7 – 9
Dan ziet Mirjam haar kans schoon. Ze komt te voorschijn en stelt voor om een Hebreeuwse vrouw die borstvoeding geeft te zoeken. Dit was geen vreemd voorstel: door Farao’s gebod waren er waarschijnlijk genoeg Hebreeuwse moeders die een kind konden zogen. De prinses stemt toe en is bovendien bereid daarvoor te betalen. Gezien het feit dat de rest van Israël gedwongen werd onbetaalde slavenarbeid te verrichten, was dat best een redelijk aanbod. Bovendien waren extra inkomsten voor een Hebreeuws slavengezin geen overbodige luxe. Door Gods leiding mag Jochebed zo haar kind zelf de eerste jaren van zijn leven voeden en opvoeden. Ze krijgt de mogelijkheid om hem te vertellen wie de HEERE is en wat het betekent dat ook hij een verbondskind is.
Vers 10
Wanneer het kind groot geworden is, brengt zijn moeder hem naar Farao’s dochter. ‘Groot geworden’ betekent hier niet ‘volwassen’, maar waarschijnlijk dat hij al een tijdje geen borstvoeding meer kreeg en zo’n drie tot vijf jaar oud was. De prinses geeft hem de naam ‘Mozes’. Het is de eerste keer in dit hoofdstuk dat iemand bij zijn naam wordt genoemd. Hiermee wil de schrijver aangeven dat het in heel dit hoofdstuk om deze persoon draait. In het Hebreeuws staat er ‘Mosjeh’. Dat is een vervoeging van het Hebreeuwse werkwoord voor uittrekken: ‘Masjah’. De prinses noemt ook de reden, namelijk omdat ze Mozes uit het water getrokken heeft. Opvallend is dat Mosjeh niet betekent ‘die uitgetrokken wordt’ maar ‘hij die uittrekt’, alsof de prinses onbedoeld aangeeft dat Mozes later zijn volk uit Egypte trekken zal.
Vers 11 – 15
Mozes is tot zijn veertigste jaar aan het Egyptische hof gebleven (Handelingen 7). Daar kreeg hij de kennis en het inzicht die hij nodig zou hebben om het volk Israël te leiden.
Al die jaren aan het Egyptische hof hebben Mozes niet doen vergeten dat hij eigenlijk een Israëliet is. Heel bewust zoekt hij zijn onderdrukte broeders op. Door het geloof heeft Mozes er voor gekozen met het volk van God kwalijk behandeld te worden (Hebreeën 11:24). Gods genade heeft hem er voor behoed te vallen voor de luxe van Egypte, maar te kiezen voor de armoede van de Hebreeën; om niet te vallen voor de Egyptische afgoden, maar te kiezen voor de God van Israël, ook al zweeg Hij al zo lang.
Als Mozes ziet hoe een Egyptische slavendrijver een Hebreeuwse man afranselt, bedenkt hij zich niet: hij doodt de Egyptenaar en begraaft hem in het zand. De volgende dag ziet hij opnieuw twee vechtende mannen. Nu blijken het twee Israëlieten te zijn. Er klinkt verbazing in zijn vraag: ‘waarom slaat gij uw naaste?’ Gisteren was hij voor zijn verdrukte volksgenoot opgekomen, nu blijken ze elkaar onderling ook nog te mishandelen. Het antwoord van de schuldige Israëliet is scherp. Met de vraag ‘Wie heeft u tot een overste en rechter over ons gesteld?’ maakt hij duidelijk dat de Hebreeën Mozes helemaal niet hoeven als verlosser. Met de vraag ‘zegt gij dit om mij te doden…?’ laat hij weten dat Mozes’ daad door Israël niet bepaald positief is ontvangen. Mozes schrikt: zijn daad is algemeen bekend geworden. De gevolgen daarvan zijn al snel duidelijk: Farao wil hem doden. Mozes moet vluchten voor zijn leven en komt terecht in het nomadengebied Midian. Mozes blijkt hier iets te moeten leren wat hij in zijn Egyptische opleiding niet heeft meegekregen: geduld. Geduld om te wachten op Gods tijd, geduld met het eigenwijze en weerbarstige Hebreeuwse volk. De HEERE stuurt hem daarom naar Midian waar hij veertig jaren geduld moet leren, zodat hij straks klaar zal zijn om door God in dienst te worden genomen.