Deze exegese gaat over Ezechiël 12:1-21 en hoort bij les A2.9 van het zondagsschoolmateriaal van het LCJ.
Bijbelgedeelte: Ezechiël 12:1-21
Vers 1-2
Op een manier die typerend is voor het boek Ezechiël wordt verteld hoe de HEERE Zijn woord tot Ezechiël richt. Met de aanspraaktitel ‘mensenkind’ benadrukt God het menselijke, het zwakke, van Ezechiël tegenover de majesteit en de grootheid van de Schepper. Maar de Heere gebruikt deze zwakke mens om tot Zijn volk te spreken. Ezechiël was één van de Israëlieten die in 597 voor Christus in ballingschap naar Babel zijn weggevoerd. De definitieve val van Jeruzalem in het jaar 586 staat voor de deur.
Het tweede vers beschrijft dat dit volk weerspannig is en zich in rebellie van zijn God afkeerde; het is niet voor rede vatbaar. Ezechiëls prediking is bestemd voor mensen die toch niet luisteren willen. Het tekent tegelijk ook de barmhartigheid van de HEERE: ondanks dat Hij weet dat dit volk niet wil luisteren, stuurt Hij opnieuw Zijn profeten. Zijn volk laat Hem niet onbewogen; Hij wil bekering.
Vers 3-7
Ezechiël moet zijn spullen pakken en zich klaar maken voor vertrek. Dit woord duidt op een gedwongen vertrek; een ballingschap. Heel uitdrukkelijk zegt God daarbij dat dit zo gedaan moet worden, dat het voor zijn omgeving zichtbaar is.
De opdracht is heel gedetailleerd. Hij moet zijn spullen overdag buiten de deur zetten, als was het klaar om meegenomen te worden. Ongetwijfeld heeft dit indruk gemaakt op degenen die het zagen. Zo’n bundeltje spullen is een bekend gezicht: niet zo heel lang geleden waren de Israëlieten zelf immers uit Juda weggevoerd met niet meer dan zo veel bagage bij zich. Het is echter de vraag hoe ze dit in eerste instantie hebben opgevat. Misschien zagen ze deze daad wel als een teken dat hun terugkeer naar Israël ophanden was.
’s Avonds moet Ezechiël voor de ogen van het volk een gat in de muur van zijn lemen huis maken. Als het groot genoeg is om doorheen te kunnen kruipen, brengt hij door het gat zijn bundeltje naar buiten. Na zonsondergang vertrekt Ezechiël, nu weer als balling, met het bundeltje op zijn schouders. Zijn gezicht is daarbij bedekt, zodat hij het land niet kan zien. Zo verdwijnt Ezechiël als weggevoerde balling in het duister van de nacht.
Vers 8-9
De volgende morgen spreekt de HEERE opnieuw tot Ezechiël. De omwonenden hebben inderdaad met verbazing zijn gedrag aangezien. ‘Wat doet u?’ vroegen ze. Daarnaast blijkt ook dat het verwijt van de HEERE uit vers 2 terecht is: het volk heeft het wel gezien, maar er niets van begrepen.
Vers 10-12
Op de vraag van het volk antwoordt God met een profetie, gericht aan Zedekia en aan het volk Israël waarvan Zedekia als koning de belichaming is. De verklaring van Ezechiëls handeling is duidelijk. ‘Gelijk als ik gedaan heb’ zo zegt hij, ‘alzo zal hun gedaan worden’. De hoop op terugkeer die het volk mogelijk had opgevat, wordt hier de bodem ingeslagen. Het wordt zelfs nog erger: het koninkrijk Juda, de thuisbasis van de ballingen rondom Ezechiël, zal worden veroverd! Koning Zedekia zal met zijn volk in ballingschap worden gevoerd! Hij zal als een vluchteling zijn bagage op zijn schouder nemen en proberen in het donker te vluchten. En zelfs die poging zal niet lukken, want de Babyloniërs zullen de muren van de stad doorgraven om de vorst daardoor naar buiten te brengen. En zoals Ezechiël zijn gezicht bedekte, zo zal de koning uit schaamte zijn gezicht bedekken.
Vers 13-14
In vers 13 krijgt de onheilsprofetie een nog zwaardere lading. Hier laat de HEERE zien dat niet Babel, maar Hijzelf degene is die het op de val van Zedekia heeft voorzien. De HEERE spreidt Zijn net uit, waarin de vorst onherroepelijk gevangen zal worden. Hier krijgt ook het bedekken van de ogen een tweede betekenis. Zedekia zal het land van aankomst niet zien, omdat hij door de Babyloniërs zal worden verblind. Ook van zijn getrouwen hoeft Juda’s vorst geen hulp te verwachten. Achter hen zal God het zwaard uittrekken. De Babyloniërs die hen verstrooien, zijn niet meer dan een werktuig in Gods hand (2 Koningen 25:5-7).
Vers 15-16
Hier wordt het doel van dit strafgericht duidelijk. Het is nodig om Israël weer te laten weten ‘dat Ik de HEERE ben’. Ze zijn inmiddels zover van hun God afgedwaald, dat dit verschrikkelijke oordeel nodig is om ze opnieuw tot die belijdenis te brengen. Tegelijk vormen deze woorden zo ook de oproep tot inkeer. Als het volk de HEERE weer als hun God gaat dienen, is dit oordeel niet nodig. Er is nog redding voor het volk mogelijk.
Dit oordeel is dan ook niet het definitieve einde. De HEERE belooft dat er, ondanks alle rampspoed, een deel van het volk zal overblijven. Deze Israëlieten zullen een levend bewijs zijn van de rechtvaardige toorn van de HEERE. Door hen zullen ook de heidenen weten wie deze God van Israël is. De toorn van de HEERE heeft niet de vernietiging van Juda als doel, maar de heiliging van Zijn Naam!
Vers 17-18
Ezechiël moet opnieuw een symbolische handeling uitvoeren. Hij moet bij het eten van zijn brood en het drinken van zijn water hevig beven en sidderen. Voor de ogen van zijn toeschouwers maakt totale ontzetting zich van Ezechiël meester.
Vers 19-20
De medeballingen horen de profetie die de inwoners van Jeruzalem treft. Zijn gedrag blijkt een beeld van de inwoners van Jeruzalem. Zo verschrikkelijk zal het beleg van Jeruzalem en de verwoesting van het omliggende land zijn, dat zelfs tijdens het eten de Israëlieten zullen worden geteisterd door paniek en ontzetting. Ook hier laat God heel duidelijk zien dat het land woest zal worden van haar volheid, dat wil zeggen van alles beroofd worden, vanwege het gewelddadige gedrag van haar bewoners, de Israëlieten.
Vers 20
Weinig troost wordt de ballingen hier gelaten. Het land een wildernis, de steden verwoest. Maar het doel is opnieuw: ’En gij zult weten, dat Ik de HEERE ben.’