Deze exegese gaat over Genesis 12:1-8 en hoort bij les A1.3 van het zondagsschoolmateriaal van het LCJ.
Bijbelgedeelte: Genesis 12:1-8
Vers 1
We ontmoeten Abram voor het eerst in Genesis 11 (vanaf vers 26). Hij woont met zijn familie in Ur der Chaldeeën, gelegen in het huidige Irak. In deze stad werd de maangod Sin vereerd. Jozua 24:2 vertelt dat ook Abrams familie ‘andere goden’ diende.
In Ur verschijnt de HEERE aan Abram en zegt: ‘Ga uit uw land en uit uw maagschap (familie), en kom in een land dat Ik u wijzen zal’ (zie Handelingen 7:3!). Let op: de HEERE zegt bij deze verschijning in Ur nog níet: ‘Ga uit uws vaders huis’.
Abram heeft op een makkelijke manier gehoor kunnen geven aan deze opdracht. Zijn vader Terah vat namelijk het plan op om met zijn familie naar Haran te gaan, een plaats die zo’n duizend kilometer ten noordwesten van Ur ligt. Abram gaat mee. Waarom Terah naar Haran wilde is niet bekend. Misschien zocht hij nieuwe weidegrond voor zijn vee. Ook Haran was een centrum voor de verering van de maangod Sin.
Vanuit Haran, dat min of meer Abrams tweede vaderland geworden was, roept de HEERE Abram opnieuw, maar nu met een toevoeging: ‘Ga gij uit uw land en uit uw maagschap (familie) en uit uws vaders huis naar het land dat Ik u wijzen zal’. Of Terah op dat moment al gestorven was is niet helemaal duidelijk.
Opvallend is dat de HEERE Abram niet vertelt wélk land Hij hem wijzen zal. Daarmee wordt Abrams gehoorzaamheid, geloofsvertrouwen en geduld op de proef gesteld (zie Hebreeën 11:8).
Dat de HEERE Abram roept is een bewijs van Gods verkiezende genade. In een familie waar ‘andere goden’ gediend werden, kiest de Heere uit genade een man uit langs wiens nageslacht Hij Zijn heilsplan wil gaan uitvoeren. Daar mogen we Gods wijsheid en genade in bewonderen. Abrams roeping stemt ook tot verootmoediging: het laat zien dat de HEERE begint, waar van de kant van ons mensen niets te verwachten is (zie Jozua 24:3). Abrams roeping is tenslotte ook een bemoediging. Als de HEERE zo genadig is dat Hij een heidense afgodendienaar verkiest, dan is er hoop voor de grootste zondaar. Op deze genade van God mogen we pleiten in ons gebed (zie Nehemia 9:7).
De opdracht die Abram krijgt is niet eenvoudig. De cirkel wordt steeds nauwer getrokken: land – familie – het huis van zijn vader. Dat betekent voor Abram niet alleen zijn vertrouwde omgeving en een stuk veiligheid achterlaten, maar ook breken met de goden. Voor de oude oosterling was de macht van de goden namelijk beperkt tot het gebied waar ze vereerd werden.
Vers 2-3
Bij de roeping uit Haran geeft de HEERE ook een aantal beloften. Allereerst drie beloften voor Abram zelf: een groot nageslacht (Israël en in zekere zin álle gelovigen uit Joden en heidenen), de zegen van de HEERE en eer.
Abram krijgt ook de belofte, dat ‘in hem’ alle geslachten van de aarde gezegend zullen worden. Deze zin heeft twee betekenissen, die elkaar niet uitsluiten maar aanvullen:
• Met ‘in u’ wordt eigenlijk ‘in Abrams zaad (nageslacht)’ bedoeld. En bij dat ‘zaad’ of nageslacht gaat het uiteindelijk om de Heere Jezus, Die uit Abram geboren wordt. In Hém ontvangen mensen dé zegen. We hebben hier dus een Messiaanse belofte!
• De Hebreeuwse uitdrukking voor ‘in u’ kan ook vertaald worden als: ‘met u’. De betekenis is dan, dat alle geslachten der aarde samen met Abram gezegend worden. Zo wordt de tekst uitgelegd in Galaten 3:8-9. Wie door een waar geloof de toevlucht neemt tot Christus, wordt gezegend samen met de gelovige Abram.
Vers 4
Abram gáát. Hier blijkt enerzijds zijn geloofsgehoorzaamheid (zie ook Hebreeën 11:8): Abram is gehoorzaam aan de opdracht van de HEERE. Anderzijds blijkt zijn geloofsvertrouwen: de HEERE had ook beloften gegeven.
Lot, de zoon van Abrams broer Haran, die al was overleden in Ur (Genesis 11:27-28), gaat mee.
Vers 5
‘Al hun have’ is het bezit dat Abram in Haran verworven had, onder andere zijn vee. ‘De zielen die zij verkregen hadden’ zijn de slaven. Abram gaat naar Kanaän, maar weet op dat moment nog niet dat dít het door God beloofde land is.
Vers 6
Sichem ligt in het midden van Kanaän. Abram komt bij ‘het eikenbos Moré’. Het Hebreeuwse woord voor ‘eikenbos’ kan ook vertaald worden met ‘eikenboom’ of ‘terebint’. Het woord ‘Moré’ kan de naam van een persoon zijn, maar kan ook vertaald worden met: ‘leraar’, ‘waarzegger’. Waarschijnlijk gaat het hier om een ‘heilige’ boom die de Kanaänieten gebruikten om de wil van de goden te raadplegen. Ze legden hun vragen voor aan deze boom en meenden dat de goden antwoord gaven door het geritsel van de bladeren.
De Kanaänieten stamden af van Cham en deelden in zijn vervloeking. Ze waren een goddeloos volk (zie Zacharia 14).
Vers 7
Op déze plaats, de woonplaats van de vervloekte, heidense Kanaänieten, waar ze bovendien één van hun heilige plaatsen hebben, laat de HEERE Abram weten dat Hij dít land aan Abrams nageslacht zal geven. Abram ziet daar op dat moment helemaal niets van (zie Handelingen 7:5). Deze belofte vraagt om geloof!
Op precies dezelfde plaats, bij de heilige boom, bouwt Abram een altaar voor de HEERE. Met dat altaar heeft Abram het volgende willen uitdrukken: dankbaarheid voor de belofte, een gebed om de vervulling ervan en een (ook voor de Kanaänieten!) zichtbare belijdenis van zijn geloof in de HEERE.
Vers 8
‘Hij brak op’: Abram woonde in tenten. Abram gaat naar het gebergte ten oosten van Bethel. Misschien zoekt hij nieuwe weidegrond voor zijn vee. Uit Genesis 13:17 wordt duidelijk dat het ook Gods wil is dat Abram heel het land Kanaän gaat doorkruisen. Zie voor het altaar vers 7. ‘En riep de Naam des HEEREN aan’: hier wordt waarschijnlijk een gezamenlijke en publieke dienst bedoeld die Abram met zijn gevolg, familie en alle slaven, hield.