Deze exegese gaat over Handelingen 1:15-26 en hoort bij les C3.38 van het zondagsschoolmateriaal van het LCJ.
Bijbelgedeelte: Handelingen 1:15-26
Intro
Deze geschiedenis speelt zich af tussen Hemelvaart en Pinksteren. De discipelen zijn bij elkaar in afwachti ng van de vervulling van Jezus’ beloft e (Handelingen 1:8). Dat God niet afwezig is, blijkt uit het feit dat Hij Zijn kerk in deze periode ook nog dingen duidelijk maakt die nodig zijn in voorbereiding op het Pinksterfeest. Concreet: het ‘twaalft al’ van de discipelen moet weer vol worden.
Vers 15
Er is een fl inke groep mensen bij elkaar met de discipelen. In totaal gaat het om zo’n honderdtwinti g personen. Zoals ook bij de opstanding al bleek, waren er naast de discipelen meer mensen die in de Heere Jezus geloofden. Wat je hier ziet, is in principe de eerste ‘kerk’. Het blijkt dat de discipelen met hun ‘twaalft al’ binnen deze groep een speciale plaats hebben. Petrus blijkt de woordvoerder te zijn. Let er op dat Petrus vaker woordvoerder was én dat dit niet per se verkeerd is. Zijn karakter moest geheiligd worden, evengoed als het karakter van iedere christen heiliging nodig heeft , maar het wordt door de Heere ook in dienst genomen.
Vers 16-17
Het onderwerp waar Petrus over spreekt, is de situati e die ontstaan is door het wegvallen van Judas. De gedachte aan Judas’ wegvallen werd in hoofdstuk 1:13 al opgeroepen doordat daar in de opsomming van de namen van de apostelen Judas ontbreekt. Petrus kijkt allereerst met de anderen terug. Hoe kan het dat Judas, die ook door Jezus bij de twaalf discipelen geteld was, zover is gekomen om Jezus te verraden? Petrus heeft daar een kort antwoord op: ‘De Schrift moest vervuld worden.’ (Psalm 41:10). Het woorden ‘moeten’ duidt alti jd op Gods plan én wil. Besef wel dat dit geen noodlot is dat Judas trof. Hij wordt door de Heere Jezus meermalen gewaarschuwd (Lukas 22:22). Petrus wijst op Judas’ acti eve betrokkenheid. Hij was de leidsman (gids) van de soldaten die Jezus gevangen namen (Lukas 22:47).
Vers 18-20
Petrus vat hier in een paar woorden heel veel samen. Judas heeft niet zelf de akker gekocht, maar met het geld dat Judas kreeg als beloning voor het verraden van Jezus is deze akker gekocht. Daarmee is de akker dat wat Judas aan zijn verraad overhield. Een akker die een begraafplaats werd. In Jeruzalem was bekend waar deze akker van betaald was. Vandaar de bijnaam: ‘akker des bloeds’. Judas zelf heeft daar niets van gezien omdat hij zich in wanhoop in de afgrond heeft gestort (Matt heüs 27:1-10). Daarmee ziet Petrus de profeti eën vervuld, namelijk de profeti eën van Psalm 69:26 en Psalm 109:8. Deze verwijzing naar de profeti eën is voor ons een aansporing om vast te geloven in Gods leiding. Mensen denken wel hun eigen plannen te kunnen uitvoeren, maar door alle menselijke zonde heen houdt God de leiding.
Vers 21-22
Vanaf het begin heeft Jezus twaalf discipelen een specifi eke taak gegeven.
Dat aantal was niet toevallig. Het belangrijkste waar je in dit verband aan moet denken, is dat twaalf staat voor een geheel. Israël bestond uit twaalf stammen. Twaalf discipelen worden uitgezonden naar Israël én naar heel de wereld (Mattheüs 28:19, Handelingen 1:8 en Openbaring 21:14). In deze periode voor de uitstorting van de Heilige Geest is het blijkbaar nodig dat dit twaalftal eerst weer compleet is. Hoewel er in Mattheüs 28 en Handelingen 1:8 over elf apostelen gesproken wordt, blijkt uit Openbaring 21:14 dat het getal twaalf van betekenis blijft. Het is dus niet zo dat God van dit getal afhankelijk is, maar wel zo dat Hij wil dat de symboliek van dit getal blijft bestaan. Het is niet zomaar een getal, maar het verwijst naar het geheel van Gods volk, in de oude en in de nieuwe bedeling.
Vers 23-26
Om tot de vervulling van de vacature te komen, wordt een tweetal gesteld. Door
middel van het werpen van het lot wordt één van de twee aangewezen. Het werpen van het lot wordt voorafgegaan door gebed. Ze erkennen God als Degene Die alles bestuurt (zie ook Spreuken 16:33). Let er op dat hierbij ook sprake is van menselijke verantwoordelijkheid. Het tweetal wordt niet bovennatuurlijk aangewezen maar ‘gesteld’ door de apostelen. Daarbij is een belangrijk
criterium dat de te benoemen apostel ‘ooggetuige’ is van de prediking en daden van de Heere
Jezus. Het belangrijkste dat daarbij genoemd wordt, is de opstanding. Dat was het cruciale gebeuren in Jezus’ werk op aarde. De kroon op Zijn werk, zou je kunnen zeggen. Toen was definitief duidelijk dat Hij de machten van zonde en dood verslagen had. Daarvan moeten de apostelen getuigen. De noodzaak voor dit getuige-zijn is daarom rechtstreeks verbonden met het gezag van de apostolische verkondiging (2 Petrus 1:16-19). In het gebed erkennen de aanwezigen dat God de gezindheid of instelling van ons hart kent. Hij
alleen weet daarom ook wie het meest geschikt is voor deze taak. In de tijd van de Bijbel werd vaker het lot geworpen. Alleen als het gebruikt wordt onder het aanroepen van Gods Naam, kan dit gezien worden als spreken van God. De twee mannen zijn verder niet erg bekend in de Bijbel. Jozef/Bársabas of Justus was volgens
sommigen een broer van Jacobus. Van Matthias is verder niets bekend. Hoe precies het lot geworpen werd, is niet zeker. Duidelijk is wel dat Matthias gekozen wordt en dat iedereen daarin Gods leiding erkent, zodat hij met algemene toestemming wordt toegelaten tot de kring van de apostelen.