Deze exegese gaat over Handelingen 11:1-26 en hoort bij les A2.41 van het zondagsschoolmateriaal van het LCJ.
Bijbelgedeelte: Handelingen 11:1-26
Intro
In het voorgaande wordt verteld hoe Petrus, aangespoord door een visioen, de Romeinse hoofdman Cornelius het evangelie mag vertellen.
Vers 1-3
Het nieuws over de bekering van Cornelius bereikt Jeruzalem nog eerder dan Petrus zelf. Apostelen en ‘gewone’ broeders, iedereen weet ervan. Op het moment dat Petrus Jeruzalem bereikt, wordt hij ter verantwoording geroepen door ‘degenen die uit de besnijdenis zijn’. Alle christenen in Jeruzalem waren uit de Joden, maar met deze groep wordt dat gedeelte van de gemeente bedoeld die het meest aan de Joodse gewoonten wil vasthouden. Het punt van kritiek betreft het feit dat Petrus aan tafel heeft gezeten met een heiden. In het oude Nabije Oosten was samen eten een vergaande vorm van contact. Een heiden was in de ogen van een Jood onrein, dus een dergelijke omgang met hen was niet geoorloofd. Deze Joden wilden wel dat heidenen tot geloof kwamen, maar dan moesten ze eerst Joods worden. Ze moesten zich laten besnijden en de Joodse wetten houden.
Vers 4-10
Petrus vertelt ter verantwoording de hele geschiedenis. Hij vertelt van het visioen. Op het laken zijn alle dieren van de aarde vertegenwoordigd, de vissen uitgezonderd. Reine en onreine dieren bij elkaar. De opdracht die Petrus ontvangt, gaat rechtstreeks tegen de geboden van Mozes in (Leviticus 11). Petrus weet dat maar al te goed. Hij heeft die geboden zelf nog nooit overtreden. Aan zijn toehoorders vertelt Petrus hoe hij de opdracht krachtig weigerde, hoewel hij in de stem de Heere Zelf herkende. Petrus herkent het verzet van zijn toehoorders dus bij zichzelf. Maar de Heere verklaart Zelf dit voedsel voor rein. God maakt duidelijk dat dit oudtestamentische gebod door de komst van Christus vervuld is. Petrus twijfelt nog, maar God herhaalt het visioen tot drie keer toe. Hierdoor kan Petrus weten dat het echt waar is.
Vers 11-12
Op datzelfde moment staan de mannen van Cornelius voor de deur. Dat kan alleen maar de leiding van God zijn, zoals later ook blijkt uit hun verhaal. Petrus wordt door de Heilige geest Zelf gedrongen om mee te gaan. Zes broeders gaan mee, zodat er zeven getuigen bij de gebeurtenissen aanwezig zijn.
Vers 13-18
Cornelius heeft in het visioen al gehoord dat de woorden van Petrus zijn behoud zullen betekenen en dat blijkt ook als Petrus gaat spreken. Deze heidenen ontvangen, evenals de Joodse christenen, de Heilige Geest! Dit is de definitieve bevestiging dat het evangelie nu ook voor de heidenen is. Petrus ziet hierin de belofte van Lukas 3:16 vervuld. De kritische christenen van Jeruzalem nemen in geloof het getuigenis van Petrus aan. Hun punt van kritiek wordt nu de bron van lof voor God. Als de Heere de weg voor de heidenen opent, willen zij Hem daar alleen maar voor prijzen. Ze gunnen ook de heidenen het leven door Christus’ bloed. Hiermee is de weg gebaand voor de heidenzending in de verdere geschiedenissen van het boek Handelingen.
Vers 19-20
Lukas vertelt verder over de gevolgen van de verstrooiing. De Jodenchristenen die voor de vervolging op de vlucht zijn geslagen, hebben tot nu toe alleen hun eigen volksgenoten het evangelie vertelt, maar daar komt nu verandering in. Er komen Griekssprekende Joden in Antiochië en die vertellen het evangelie aan de Griekssprekende heidenen daar. Antiochië, gelegen in zuidoost Turkije, was een zeer grote stad met een grote Joodse kolonie. Ze was, met een half miljoen inwoners, de derde stad van het Romeinse rijk en een smeltkroes van culturen. Deze stad krijgt een belangrijke plaats in de vroege zending.
Vers 21-24
Door de zegen van de Heere draagt de prediking van de vluchtelingen veel vrucht. Dit bericht bereikt Jeruzalem en wekt daar veel vreugde. De gemeente van Jeruzalem wil als moederkerk de jonge gemeente te Antiochië graag steunen en stuurt daarom Barnabas, een Jood uit Cyprus. Hij is geen apostel, maar de gemeente van Jeruzalem heeft veel vertrouwen in hem en vanwege zijn Cypriotische achtergrond spreekt hij goed Grieks. Als hij in Antiochië aankomt, roemt hij niet het werk van de mensen, maar hij verblijdt zich omdat hij in alles wat er gebeurd is de genade van God werkzaam ziet. Zijn werk in de gemeente is tot grote zegen. Niet vanwege zijn kwaliteiten, maar omdat hij vol is van de Heilige Geest en vol is van geloof. De Heere werkt door hem heen.
Vers 25-26
Omdat de gemeente steeds verder groeit, wordt het werk wat teveel voor Barnabas. Daarom zoekt hij Saulus op. Deze is naar zijn geboorteplaats Tarsen teruggezonden (Handelingen 9:30). Barnabas neemt hem mee naar Antiochië en een jaar lang dienen ze samen de gemeente. Ze onderwijzen haar in de zaken van het geloof. In Antiochië worden de volgelingen van Jezus voor het eerst ‘christenen’ genoemd. Waarschijnlijk zijn ze door omstanders zo genoemd, maar die omstanders hebben daarmee de gemeente raak getypeerd. Christenen zijn volgelingen van de Christus, de Messias en delen in Zijn ambt. Iets daarvan heeft de gemeente van Antiochië blijkbaar naar buiten uitgestraald.