Deze exegese gaat over Handelingen 13:1-52 en hoort bij les A1.48 van het zondagsschoolmateriaal van het LCJ.
Bijbelgedeelte: Handelingen 13:1-52
Vers 1-3
De gemeente van Antiochië was een diverse gemeente. De namenlijst laat een verscheidenheid zien in afkomst en sociale status. Barnabas en Simeon waren Joden; Lucius een Griek en Manahen een Romein. Simeon is een arbeider; mogelijk op het land, want de toevoeging Niger duidt op een zonverbrande huid door buitenwerk. Manahen daarentegen is opgegroeid in nabijheid van het hof van Herodus de Grote. Tijdens een samenkomst van de gemeente roept de Heilige Geest hen op om met haast zendingswerkers uit te zenden. De roeping van Barnabas en Saulus wordt herkend en erkend door de gemeente in de handoplegging.
Vers 4-12
Seleucië diende als haven voor Antiochië wat 20 kilometer verderop aan dezelfde rivier lag. Na aankomst op Cyprus gaan Barnabas en Saulus eerst naar meerdere Joodse synagogen. Melding wordt gemaakt van een derde reisgenoot; Johannes Markus. Of deze ook uitgezonden is vanuit Antiochië is niet duidelijk. Ze trekken over het eiland van synagoge naar synagoge en komen in Pafos aan. Deze stad is de zetel van de Romeinse stadhouder die het eiland bestuurt. Aan het hof van de stadhouder Sergius Paulus treffen ze Barjezus een Joodse tovenaar. De stadhouder is een nuchter, waakzaam en beheerst man die de feiten wil kennen voordat hij een oordeel velt. Om die reden wil hij niet op geruchten afgaan maar de prediking van Barnabas en Saulus zelf horen. De Elymas (mogelijk letterlijk vertaald magiër) wil dat echter niet. Vermoedelijk is hij bang om zijn positie als adviseur kwijt te raken aan het hof. Hier komt het tot een botsing tussen de Heilige Geest en de onreine geesten. Saulus is het instrument van de Heilige Geest en spreekt de tovenaar aan. Er volgt een woordspeling op de naam van de tovenaar. Hij heet: Barjezus, dat is: zoon van de HEERE redt. Hij wordt aangesproken met kind van de Duivel. Barjezus is een instrument in de handen van de boze machten die God tegenstaan. Terloops wordt aangeduid dat Saulus ook Paulus heet. Saulus is zijn Hebreeuwse naam en Paulus is zijn Romeinse naam; dat was gebruikelijk in die tijd. Nu hij zich beweegt in het geheel van het Romeinse rijk gebruikt hij deze naam. Waarschijnlijk om zo zijn burgerrechten te kunnen gebruiken op de zendingsreizen. De tovenaar wordt aangepakt op een manier zoals magiërs dat zelf in hun optreden doen: een bezwerende blik (vers 9), een tegenstelling (vers 10) en een vloekwoord (vers 11). De blindheid breekt zijn macht en invloed. De stadhouder hoort de prediking van Barnabas en Paulus en hij ziet dat Barjezus een leugenprofeet is. Hij gelooft en is daar onderste boven van. Hij wordt van een leugenfundament losgemaakt en geplaatst op het fundament van de leer van de Heere.
Vers 13-15
Na het vertrek van Cyprus komen Paulus en Barnabas in de Pisidische stad Antiochië aan. Terloops wordt vermeld dat Johannes Markus terugkeert naar Jeruzalem, waar zijn moeder woont. Ook nu gaan ze weer naar de synagoge. Na de lezing van het gedeelte volgens het leesrooster van die dag, worden ze door de leider van de synagoge uitgenodigd om te spreken.
Vers 16-41
Paulus spreekt twee groepen hoorders aan, Joden en proselieten. Proselieten zijn heidenen die toegetreden zijn tot het Joodse geloof. Zo maakt Paulus bewust een brug naar de heidenen. Hij geeft in zijn preek eerst een heilshistorisch overzicht van de Joodse geschiedenis en spitst dat toe op de verwachting en hoop op de komst van de Messias. Hij laat zien dat het Gods geschiedenis is. Na de beschrijving van het optreden van Johannes de Doper spreekt Paulus met nadruk uit dat nu tot hen het woord van zaligheid wordt gezonden (vers 26). Dan vertellt hij over de Heere Jezus en dat in Hem alle beloften van het Oude Testament zijn vervuld. Paulus verkondigt de vergeving van zonden door het werk van de Heere Jezus. Hij waarschuwt om deze prediking niet in de wind te slaan. De laatste woorden van Paulus (vers 41) lijken een reactie te zijn op het vertrek van de Joden uit de synagoge. Zij krijgen te horen dat hun verharding een oordeel is.
Vers 42-47
De synagoge is in die tijd niet alleen een plek voor de godsdienst, maar functioneert ook als een soort dorpshuis. Paulus blijft met voornamelijk proselieten achter. Deze mensen dringen er bij Paulus op aan om de volgende sabbat opnieuw te komen spreken. Een deel van de hoorders kan echter niet wachten tot de volgende sabbat. Deze gemengde groep van Joden en proselieten volgen Paulus en Barnabas. Deze twee sporen hen aan om bij de genade van God te blijven. Die genade van God is alles wat in Christus gegeven is. Het nieuws van deze predikers is de hele stad doorgegaan. Zo loopt op de volgende sabbat de hele stad uit om het Woord van God te horen. Dat leidt tot jaloezie bij de Joden. Zij gaan tegen de prediking in met tegenspraak en lastering. Dat lasteren is een tegenspreken van het evangelie zoals genoemd door de Heere Jezus in Lukas 12:10. Het is het tegenstaan van de Heilige Geest waar geen vergeving voor is. In reactie op deze openlijke verwerping van Gods genade spreken Paulus en Barnabas een oordeelswoord uit over de Joden. Het evangelie kwam hen eerst toe, maar door het te verwerpen, zijn ze het eeuwige leven niet waard. Nu richten ze zich op de heidenen in die stad naar het bevel van de Heere.
Vers 48-52
De heidenen horen en geloven het Woord van God. Dat is geen toeval. Zo heeft de Heere het bepaald. Dat Woord beperkt zich niet tot Antiochië, het verspreidt zich in het omliggende land van deze kolonie. De Joden laten het er niet bij zitten en proberen via invloedrijke mensen en aanzienlijke vrouwen die proseliet waren geworden, Paulus en Barnabas te stoppen en te vervolgen. Het leidt ertoe dat ze gedwongen worden om te vertrekken. Paulus en Barnabas schudden het stof van hun voeten om aan te geven dat ze niets meer met deze Joodse gemeenschap te maken willen hebben. Er is echter een gemeente ontstaan. Het evangelie gaat daar onstuitbaar door.