Deze exegese gaat over Handelingen 16:16-40 en hoort bij les C3.41 van het zondagsschoolmateriaal van het LCJ.
Bijbelgedeelte: Handelingen 16:16-40
Vers 16-18
Paulus en zijn reisgenoten Lukas, Timotheüs en Silas zijn in Filippi. Met ‘het gebed’ wordt de plaats van het gebed bedoeld. Daar hielden de Joden hun eredienst, buiten de stad, bij de rivier (zie vers 13).
Het meisje was bezeten en kon daardoor de toekomst voorspellen. Let op de woorden van de slavin: ‘dienstknechten van God de Allerhoogste’. Dit was ook één van de benamingen van de Romeinen voor hun oppergod. Bovendien staat er in het Grieks niet ‘dé weg der zaligheid’, maar ‘een weg der zaligheid’. Ze zegt dus eigenlijk: ‘Dit zijn knechten van één van de goden (al is het wel de Allerhoogste), die ons een bepaalde weg der zaligheid verkondigen.’ Zo probeert de duivel het Evangelie dat Paulus brengt, ten onrechte voor te stellen als één van de manieren waarop je zalig kunt worden. Dat doet de duivel nu nog. Soms openlijk, soms verborgen in het hart van kerkgangers.
Paulus is er ‘ontevreden’ over, letterlijk staat er dat hij eronder gebukt gaat. Hij heeft medelijden met de slavin én het doet hem verdriet dat het Evangelie zo tegengewerkt wordt. ‘En hij (de waarzeggende geest) ging uit’, de Heere Jezus blijkt machtiger dan de duivel!
Vers 19-24
De meesters van de slavin merken dat ze niets meer aan haar kunnen verdienen, omdat ze de toekomst niet meer voorspelt. Ze trekken Paulus en Silas (Lukas en Timotheüs waren er misschien niet bij, of ze vielen minder op) naar de markt, het centrale plein van de stad, waar onder andere rechtgesproken werd. De ‘oversten’ (vers 19) zijn dezelfden als de ‘hoofdmannen’ (vers 20). Het zijn de zogenaamde ‘twee-mannen’ die de kolonie Filippi bestuurden en daar rechtspraken. De beschuldiging tegen Paulus en Silas is: (a) dat ze de stad in rep en roer brengen; (b) dat ze een godsdienst verkondigen (‘zeden’: manieren om God te dienen) die de Romeinen niet mogen aannemen. Daarbij worden ze ‘Joden’ genoemd; deze stonden in sommige delen van het Romeinse Rijk bekend als oproermakers.
Opnieuw een aanval van de duivel: Paulus en Silas worden gearresteerd en het Evangelie wordt publiekelijk voorgesteld als ‘zeden die een Romein niet zou mogen aannemen’.
Paulus en Silas worden gegeseld; vastgebonden aan een paal en vervolgens lang geslagen op hun blote rug met een roede. De ‘binnenste kerker’ is een onderaards hol, dat zeer gevreesd was. Hun voeten worden besloten in een houten blok (‘stok’).
Vers 25
Paulus en Silas zitten opgesloten in een onderaardse kerker en toch blijft er een opening naar boven toe: het gebed. In het gebed mogen ze hun zorgen voor de Heere neerleggen. Hun pijn, hun gevangenschap, het feit dat de Evangelieprediking zo ernstig gehinderd wordt. Als ze hun zorgen kwijt zijn aan de Heere, kunnen ze ook lofzangen zingen, misschien psalmen. Ze zingen uit blijdschap omdat ze om Christus’ wil lijden (Handelingen 5:41). De psalmen zijn bedoeld om God te eren (‘Gode’), maar ze zijn ook een getuigenis voor de andere gevangenen (en de cipier?).
Ook hier zien we een les voor vandaag: In moeilijke omstandigheden wil de HEERE aangeroepen worden. En als we onze nood aan Hem mogen kwijtraken, dán kunnen we zingen in de diepte.
Vers 26-34
Een aardbeving is in de Bijbel soms een zichtbaar teken van God, dat Hij het gebed verhoort (zie Handelingen 4:31). Dat is het hier ook. Tegelijk is het ook de verhoring van het gebed zélf. Want door de aardbeving komen Paulus en Silas vrij (zie vers 33), worden hun pijnlijke wonden verzorgd (vers 33) en kan de Evangelieprediking doorgaan (vers 32). De Heere blijkt almachtig en barmhartig.
De stokbewaarder ‘zou zich omgebracht hebben’; onder de Romeinen werd zelfdoding als iets eervols beschouwd. Zo kon de stokbewaarder zich de schande van de doodstraf besparen.
Uit het roepen van Paulus blijkt zijn ontferming met degene die hem zo wreed had behandeld. De stokbewaarder ‘sprong in’, namelijk in het onderaardse kerkerhol en vraagt:
‘Lieve heren, wat moet ik doen om zalig te worden?’ Hoeveel wist de stokbewaarder van de noodzaak om zalig (Grieks: gered) te worden? Misschien herinnerde hij zich de roep van de slavin, dat deze mannen een ‘weg der zaligheid’ verkondigen. Misschien hebben Paulus en Silas bij hun gevangenneming tot hem gesproken. Mogelijk heeft hij de psalmen gehoord. Daarbij is de aardbeving gebruikt om hem stil te zetten.
Paulus en Silas doen twee dingen: Ze wijzen de stokbewaarder op de noodzaak om te geloven in de Heere Jezus Christus én ze spreken tot hem het Woord. Dat de Heilige Geest dit Woord heeft toegepast aan het hart, staat hier niet uitdrukkelijk vermeld, maar is wel volgens het geheel van de Schrift. Door het (toegepaste) Woord, niet door de aardbeving op zich, komt de cipier tot bekering. Ook voor ons is het middel om behouden te worden het geloof. En het geloof is door het gehoor van het gepredikte Woord.
Het geloof draagt vrucht in het leven van de stokbewaarder in de vorm van: barmhartigheid (hij wast en verzorgt Paulus’ en Silas’ wonden), gastvrijheid (hij ontvangt Paulus en Silas thuis en biedt hun een maaltijd aan) en de blijdschap van het geloof.
Vers 35-40
‘De stadsdienaars’ brachten berichten van de overheid over in de stad en waren te herkennen aan de roeden die ze droegen, dezelfde roeden waarmee Paulus en Silas eerst geslagen waren.
De opdracht ‘laat die mensen los’ wordt wellicht gegeven omdat ze onder de indruk gekomen waren van de aardbeving. Paulus en Silas hadden als Romeinse burgers nooit gegeseld en onverhoord gevangen gezet mogen worden. Paulus doet nu een beroep op dit burgerrecht, opdat zo zijn Evangelieprediking, die in een kwaad daglicht was geraakt, in eer hersteld kan worden.