Deze exegese gaat over Handelingen 9:1-19 en hoort bij les B2.42 van het zondagsschoolmateriaal van het LCJ.
Bijbelgedeelte: Handelingen 9:1-19
Intro
De naam Saulus is al enkele keren genoemd in het boek Handelingen. Zo was hij onder andere aanwezig bij de executie van Stefanus (Handelingen 7:58) en is van hem gezegd dat hij in Jeruzalem de christelijke gemeente verwoestte. De geschiedenis van Handelingen 9 wordt in de hoofdstukken 22 en 26 opnieuw verhaald.
Vers 1
Hoofdstuk 9 sluit bij de bovenstaande informatie aan. Saulus is nog steeds vastbesloten de discipelen van Jezus uit te roeien. Zijn fanatisme blijkt wel uit het ‘dreiging en moord blazen’. Saulus lijkt wel een briesende stier. Zelfs de vrouwen ontziet hij niet.
Vers 2
Het vervolgen van de gemeente te Jeruzalem is Saulus niet genoeg. Ook daarbuiten wil hij ‘de mensen van de Weg’ uitroeien. ‘Mensen van de Weg’ is een vroege naam voor de christenen. Damascus was een grote handelsstad in Syrië, meer dan 200 kilometer ten noorden van Jeruzalem. In deze stad woonde een grote Joodse kolonie en ook het christendom had dus inmiddels de stad bereikt. In het apocriefe boek 1 Makkabeeën valt te lezen dat de hogepriester van de Romeinen het recht krijgt om gevluchte dissidenten naar Judea te laten uitleveren. Mogelijk dat de brieven die Saulus vraagt, hierop gebaseerd zijn. In ieder geval krijgt Saulus door deze brieven de steun van de Joden in Damascus.
Vers 3-4
Saulus’ plannen worden door Jezus Zelf doorkruist. Het felle licht is het teken van een Goddelijke verschijning. Waar Jezus in majesteit verschijnt, kan Saulus niet blijven staan. Ook zijn reisgenoten vallen op de grond (Handelingen 26:14). Het tweemaal noemen van iemands naam lezen we veel vaker in de Bijbel. Het duidt op een indringende, intense aanspraak. De vraag zelf herinnert aan 1 Samuël 26:18 waar David aan die andere Saul dezelfde vraag stelt.
Vers 5
Hoewel Saulus’ vraagt naar de identiteit van de spreker, blijkt uit de aanspraakvorm ‘Heere’ dat Saulus terdege beseft dat hij niet zomaar met iemand te maken heeft. Het antwoord dat op Saulus’ vraag volgt, slaat de grond onder zijn levenswerk vandaan. Het werk, dat hijzelf als verdienstelijk beschouwde, blijkt tégen God gericht te zijn. Jezus zegt dat Hijzelf door Saulus vervolgd wordt. Voor de vervolgde christenen is dit een bemoediging: een aanval op Zijn gemeente is een aanval op Jezus Zelf. Voor Saulus betekent het echter het failliet van zijn leven.
Prikkels zijn scherpe punten waarmee dieren werden aangepord. Als een dier tegen zo’n prikkel schopte, deed het alleen zichzelf pijn. Saulus doet alleen zichzelf kwaad door zo tegen Gods heilsplan tekeer te gaan.
Vers 6
De verschijning heeft diepe indruk op Saulus gemaakt. Hij is nu machteloos tegenover de Heere, Die hij zoveel kwaad heeft gedaan. Zal Jezus hem nu straffen? Maar nee: Jezus geeft slechts een bevel: Saulus moet zijn reis naar Damascus vervolgen. Maar hij is nu niet meer ‘blazende dreiging en moord’, maar een gebroken man bij wie alles uit handen is geslagen.
Vers 7
In Handelingen 22 wordt gezegd dat de omstanders het licht wel zagen. Een persoon zien ze, aldus hoofdstuk 9, echter niet. Dat verbaast de omstanders, omdat ze wel een menselijke stem horen. Wat deze stem precies zegt, kunnen ze niet verstaan (Handelingen 22:9; vergelijk Johannes 12:29). Duidelijk is in ieder geval dat het gebeurde op weg naar Damascus niet slechts een persoonlijk visioen van Saulus is, maar dat er sprake is van een (ook voor de omstanders) merkbare en zichtbare verschijning.
Vers 8-9
Saulus’ blindheid benadrukt zijn hulpeloosheid. Zijn reisgenoten moeten hem vanaf nu bij de hand nemen. Handelingen 22 noemt deze blindheid een direct gevolg van het felle licht. Doordat de Heere Saulus niet direct vertelt wat Hij van hem wil, krijgt hij drie dagen de tijd om het gebeurde te laten bezinken. Al die tijd eet of drinkt hij niet.
Vers 10-12
Ondertussen schakelt de Heere een andere discipel in. Hij spreekt Ananias aan. Met ‘Zie, hier ben ik’ geeft Ananias aan dat hij bereid is te gehoorzamen. De Rechte straat was de hoofdstraat van Damascus, omgeven door zuilen. Aan het oostelijke en westelijk uiteinde bevonden zich grote poorten. Saulus blijkt door het gebeurde op de knieën gebracht te zijn. Hij bidt. En God heeft hem, door middel van een visioen laten zien dat Ananias hem de handen zal opleggen en hem zal genezen.
Vers 13-16
Ananias weet meteen welke Saulus de Heere bedoelt. Maar hij weet ook met welk doel deze Saulus naar Damascus is gekomen. Ananias is bang voor hem, maar God laat Ananias zien welke plaats deze Saulus in Zijn heilsplan inneemt. In vogelvlucht wordt hier Saulus’ toekomst geschilderd. Hij is door de Heere uitverkoren om een ‘vat’, een bruikbaar instrument, in de handen van God te zijn. Hij mag, als aarden vat, de Naam van Jezus verkondigen (2 Korinthe 4:7). De drie genoemde groepen zien we in Paulus’ zendingsreizen terug. Waar hij ook kwam, zocht hij altijd als eerste de synagogen op, om daar de Joden het evangelie te vertellen. Daarna bracht hij zijn boodschap aan de heidenen en kwam uiteindelijk ook vele malen voor koningen te staan. Dit werk zal voor Saulus echter wel veel lijden met zich meebrengen (2 Korinthe 11:16-33).
Vers 17-19
Nu gehoorzaamt Ananias. Hij noemt Saulus zelfs ‘broeder’. Ananias maakt zich bekend als een dienstknecht van Jezus. Deze Jezus straft niet, maar bewijst Saulus Zijn genade. Zoals op meer plaatsen in het Nieuwe Testament, is het opleggen van de handen ook hier het teken van het ontvangen van de Heilige Geest. De blindheid valt Saulus daarop als schellen van zijn ogen. Met zijn doop treedt hij toe tot de kring van Jezus’ discipelen.