Deze exegese gaat over Johannes 12:1-19 en hoort bij les B4.32 van het zondagsschoolmateriaal van het LCJ.
Bijbelgedeelte: Johannes 12:1-19
Vers 1-2
De geschiedenis van de zalving te Bethanië wordt ook beschreven in Mattheüs 26 en Markus 14. Er zijn echter behoorlijk wat verschillen tussen de geschiedenissen in deze Evangeliën en de geschiedenis in Johannes. De zalving is een vervolg op de opwekking van Lazarus zoals in Johannes 11 beschreven. In dit hoofdstuk besluiten de Farizeeën en overpriesters dat Jezus gedood moet worden. Kajafas oordeelde dat het beter is dat één mens sterft voor het volk zodat niet het hele volk verloren gaat (11:50). Vanaf dat moment verklaren de overpriesters en de Farizeeën Jezus vogelvrij (11:57). Omdat Jezus niet vrij meer kan rondwandelen is Hij samen met Zijn discipelen naar het stadje Efraïm getrokken. Efraïm lag waarschijnlijk zo’n 20 km ten noordoosten van Jeruzalem. Volgens Johannes 11:56 kunnen de overpriesters en de Farizeeën Hem niet vinden. Ze verwachten wel dat Jezus voor het vieren van Pascha naar Jeruzalem zal komen.
We lezen in vers 1 dat Jezus terugkeert naar Bethanië. Het is zes dagen voor het Pascha en in deze dagen komen veel pelgrims aan in Jeruzalem. Bethanië lag vlakbij Jeruzalem en tijdens de feesten verbleven er veel pelgrims. Waarschijnlijk verblijft Jezus in het huis van Simon de melaatse. Aldaar bereidde men voor Hem een maaltijd. Als kenmerkend voor Martha wordt gezegd zij (be)diende. Johannes voegt er nog aan toe dat Lazarus met Jezus aanzit.
Vers 3
Maria neemt een pond echte, zuivere Nardus en zalft daar Jezus’ voeten mee. Het betreft hier een Romeins pond, dat is 327,45 gram. Nardus was een kostbare balsem, in vers 5 lezen we dat de waarde 300 penningen is. Dat is het jaarloon van een arbeider. Maria zalft de voeten van Jezus. Met het zalven van de voeten van Jezus neemt ze de positie van een slaaf in, ze dient en erkent Hem ermee. Dit wordt versterkt door het feit dat ze Jezus’ voeten met haar eigen haar afdroogt. Het haar is de glorie of heerlijkheid van een vrouw (1 Korinthe 11). Haar liefde voor Jezus blijkt doordat ze met haar glorie Zijn voeten afdroogt.
Vers 4-6
Judas geeft commentaar op deze gebeurtenis. Johannes maakt er direct een aantekening bij, het is de Judas die Hem verraden zou (vers 4). Judas zegt dit omdat hij de penningmeester is, maar ook een dief (vers 6). Onder het mom van diaconale doeleinden (de armen) had hij het geld liever in de beurs van de discipelen gezien. Het gaat hem echter helemaal niet om de armen, hij wil zichzelf verrijken.
Vers 7-8
Jezus antwoordt Judas en neemt het op voor Maria. Ze heeft Hem gezalfd met het oog op Zijn begrafenis, ook dan zal Hij gezalfd worden. Daarnaast heeft ze Hem als het ware als koning gezalfd. Deze Koning zal kort hierna Jeruzalem binnenrijden. Daarnaast roept Jezus Deuteronomium 15:11 in herinnering, de armen zullen er altijd zijn. Hijzelf zal echter niet altijd in hun midden blijven. Jezus ontmaskert Judas niet als dief, Hij gaat alleen in op hetgeen Judas zegt.
Vers 9-11
Deze verzen kenmerken zich door een zekere ironie. De overpriesters hebben Jezus veroordeeld en Jezus is enige tijd weggeweest, het volk zoekt Hem toch weer op. Men komt echter niet alleen voor Jezus, ook Lazarus is na zijn opstanding een bezienswaardigheid geworden. Lazarus is een levende getuige van het werk van Christus geworden, om hem gaan veel Joden in Jezus geloven. Dit baart de Farizeeën zorgen, ze overwegen dan ook Lazarus te doden.
Vers 12-13
Johannes beschrijft de intocht in Jeruzalem veel minder uitgebreid als Mattheüs en Markus. De nadruk wordt gelegd op de schare die Jezus toejuicht. Hoe Jezus hier Zelf onder is, zoals in Mattheüs en Markus beschreven, vermeldt Johannes niet. Het Hosanna doet denken aan één van de Hallel-psalmen, Psalm 118:25. Hij wordt door het volk bejubeld als de ‘koning van Israël’. Een koning die het volk van de Romeinse onderdrukking moet verlossen, een nationale bevrijder.
Vers 14-16
Jezus vond een jonge ezel en reed daarop Jeruzalem binnen. Hoe Jezus aan de ezel komt, zoals in Mattheüs en Markus beschreven, vermeldt Johannes niet. Wel de vervulling van de profetie uit Zacharia 9:9. De discipelen beseffen deze vervulling pas na de verheerlijking (Hemelvaart) van Jezus. De Heilige Geest zal hun verklaren wat Jezus gezegd heeft (Johannes 14:25 en 26). De werkelijke aard van de gebeurtenissen wordt de discipelen pas achteraf duidelijk, door de werking van de Heilige Geest.
Vers 17-19
De schare getuigde ervan dat deze Jezus Lazarus had opgewekt uit de doden. Opnieuw valt op wat een indruk de opwekking van Lazarus heeft gemaakt op het volk. Dat is ook de eigenlijke reden waarom het volk Hem tegemoet trok en onder luid gejuich binnenhaalde (vers 18). In vers 19 wordt ons weer een blik gegund onder de Farizeeën. Ze mopperen onder elkaar: ‘Ziet gij wel, dat gij gans niet vordert? Ziet, de gehele wereld gaat Hem na.’ Met andere woorden: het lukt ons niet Hem te stoppen, de hele wereld volgt Hem inmiddels! Deze woorden doen denken aan Johannes 11:48: ‘Indien wij Hem alzo laten geworden, zij zullen allen in Hem geloven, en de Romeinen zullen komen, en wegnemen beide onze plaats en volk.’ Daar wordt ook de ware aard van hun angst genoemd, ze zijn bang voor hun eigen machtspositie.