Deze exegese gaat over Johannes 9 en hoort bij les C3.26 van het zondagsschoolmateriaal van het LCJ.
Bijbelgedeelte: Johannes 9
Vers 1-2
Deze geschiedenis kan direct op Jezus’ aanvaring met de Farizeeën in hoofdstuk 8 gevolgd zijn, maar kan ook plaatsgevonden hebben na enkele maanden. De relatief weinig wonderen die Johannes noemt, vallen op door hun grote zeggingskracht.
Aangeboren blindheid was in de ogen van de mensen ongeneeslijk. De discipelen merken de aandacht van hun Meester voor deze man. Dat wekt bij hen de vraag op door wiens zonde deze man blind geworden is. De vraag naar de oorzaak van de zonde wordt in de evangeliën, ook door de andere Joden, vaker gesteld. Jezus sluit Zelf een dergelijk verband ook niet altijd uit (Johannes 5:14), maar waakt voor te snelle conclusies.
Vers 3-5
Aan deze blindheid ligt geen persoonlijke zonde ten grondslag, maar de werken van God zullen erdoor zichtbaar worden! Het zijn de werken van God de Vader, die Jezus uitvoert. Jezus is geen wonderdokter maar Hij volvoert het heilsplan van de Vader. En daarbij is haast geboden, want de tijd daarvoor is kort. De duisternis van vijandschap groeit. Voor de nacht van het lijden aanbreekt, moet Jezus, als het Licht der wereld, de werken van God zichtbaar maken.
Vers 6
De wijze waarop Jezus dat doet, is geheel anders dan bij andere wonderen. Hij spreekt geen machtswoord, maar verricht een symbolische handeling. Hij spuwt op de grond, maakt slijk en smeert dat op de ogen van de blinde. Wil Hij de geestelijke blindheid zichtbaar maken? Wil Hij laten zien dat Hij macht heeft ‘uit stof te formeren’, zoals de HEERE dat in Genesis 2:7 deed? Wij weten het niet precies.
Vers 7
De blinde krijgt nu de opdracht zich te wassen in het badwater Siloam. Johannes vertelt dat dit ‘uitgezonden’ betekent. Dit is meer dan zomaar een vertaling. Het wijst terug naar vers 4: Jezus is dé Gezondene’. Hij is de ‘Silo’ Die komen zou (Genesis 49:10). De man gehoorzaamt zonder tegenspreken. Gelovend gaat hij zich wassen en wordt ziende.
Vers 8-12
Deze genezing is ongekend: een blindgeborene die nu ziet! Er ontstaat discussie, en al snel vraagt men hoe dit kon gebeuren. De man weet van zijn Genezer alleen de naam te noemen: Jezus.
Vers 13-17
Omdat de genezing op de sabbat plaatsvond, brengt men de man bij de Farizeeën. Werken is immers niet geoorloofd op de sabbat. Opnieuw vertelt de man zijn verhaal. Tussen de Farizeeën ontstaat een discussie: moet Jezus gewaardeerd worden als door God gezonden, vanwege de wonderen die Hij doet? Of als zondaar, omdat Hij de sabbat schendt? De man, die Jezus nauwelijks kent, belijdt dat Jezus een profeet, een van God gezondene is.
Vers 18-23
Om uit de impasse te geraken, trekken ze het getuigenis van de blinde in twijfel. Als hij niet genezen is, hoeven ze zich ook niet af te vragen of Jezus door God gezonden is. Zijn ouders getuigen echter dat hij écht blind geboren is. De Farizeeën hadden besloten ieder die Jezus als Messias (Christus) beleed, uit de synagoge te werpen, en daarom wijzen de ouders op de zelfstandigheid van hun zoon. Ze zijn bang de Farizeeën tegen zichzelf in het harnas te jagen.
Vers 24-29
Van de Farizeeën die meenden dat Jezus door God gezonden was, lezen we hier niets meer. Alles draait nu om de vraag: hoe kan dit wonder gebeurd zijn als Jezus een zondaar is? Ze gooien het over een andere boeg en zeggen eigenlijk: ‘Belijd maar eerlijk voor God dat Hij een zondaar is en vertel wat er werkelijk gebeurd is. ’ De nadruk ligt op ‘wij’. De Farizeeën waren de religieuze elite en deze eenvoudige blinde had hun mening maar te slikken. Maar hij blijft bij zijn belijdenis dat hij door Jezus ziende is gemaakt. Opnieuw stellen de Farizeeën hun vraag. De man proeft hun aversie bij die herhaalde vraag en begint te spotten. ‘Willen jullie dat alweer horen? Wilt u ook zijn discipelen worden?’ Doordat hij ‘ook’ zegt, geeft hij aan dat hij zichzelf al als discipel beschouwt. Hier eindigt de redelijke argumentatie van de Farizeeën. Ze beginnen te schelden en werpen de tegenstelling op tussen Mozes en Jezus. Van Mozes weten ze in ieder geval dat hij van God komt. Van Jezus weet niemand vanwaar Hij komt.
Vers 30-33
De man reageert gevat. Wat vreemd, zo wil hij zeggen, dat de mensen, die zichzelf als religieuze leiders van Israël beschouwen, niet kunnen vertellen waar deze Man, Die zelfs blinden ziende maakt, vandaan komt. Met de woorden ‘wij weten’ gaat hij vervolgens zelf op de leraarsstoel zitten. Wij weten dat God zondaars niet verhoort, maar rechtvaardigen wel. Het genezen van een blindgeborene is een wonder, en kan alleen door God gedaan worden. Kortom, deze Jezus moet wel door God gezonden zijn.
Vers 34-38
Het idee dat een ‘man uit het volk’ hen, de Joodse religieuze leiders, de les wil lezen is teveel voor de trotse Farizeeën. Ze werpen hem de synagoge uit. Daar zoekt Jezus hem op en brengt hem tot de belijdenis dat Hij de Zoon van God is.
Vers 39-41
Het slot van dit hoofdstuk stelt alles in een nog groter perspectief. Jezus openbaart Zichzelf als Degene door Wie blinden ziende worden, maar door Wie zij die zien met blindheid worden geslagen. De Farizeeën die dat horen, hebben meteen door op wie Jezus doelt. ‘Zijn wij dan ook blind?’ vragen ze. Jezus geeft een paradoxaal antwoord. ‘Was u maar blind, dan was u nog enigszins te verontschuldigen. Maar u zegt dat u ziet en dat klopt, want u weet heel goed Wie Ik ben, en wat Waarheid is. Maar u kiest er bewust voor om die waarheid te bestrijden. U ziet het wel, maar wílt het niet zien: zo blijft dan uw zonde.’
Zo eindigt Jezus met een oproep tot bekering van de geestelijke blindheid. Juist voor geestelijk blinden is Jezus gekomen om het Licht der wereld te zijn!