Deze exegese gaat over Jozua 6 en hoort bij les C2.22 van het zondagsschoolmateriaal van het LCJ.
Bijbelgedeelte: Jozua 6
Vers 1
Zoals al is gebleken uit de woorden van Rachab (Jozua 2:9), vrezen de inwoners van Jericho de komst van Israël. De poorten worden hermetisch gesloten. De stad wacht op een bestorming.
Vers 2-6
De HEERE spreekt tot Jozua. Sommigen menen dat het nog steeds de Vorst van het leger des HEEREN (Jozua 5:13-15) is die hier spreekt, maar dat lijkt hier niet bedoeld te worden. Over deze Hemelse Vorst wordt met geen woord meer gesproken. De HEERE Zelf neemt weer het woord. Kort wordt aan Jozua de afloop van de strijd geschetst. De uitkomst staat al bij voorbaat vast: God heeft Jozua al de stad met heel haar leger in zijn hand gegeven. Hij hoeft als het ware die belofte alleen nog maar te verzilveren. Daarvoor krijgt hij nauwkeurige instructies. Alle krijgslieden – dus niet heel het volk - moeten zes dagen lang eenmaal per dag rond de stad lopen. De ark van de HEERE, het symbool van het verbond, gaat mee. Tot vier keer toe noem vers vier het belangrijke getal zeven, het getal van de volheid. De genoemde ramsbazuin (sjofar) is een blaasinstrument, gemaakt van een ramshoorn. Op die ramshoornen zal elke dag geblazen worden (zie ook vers 8-9), maar op het moment dat er langzaam, dat is langgerekt, op geblazen zal worden, moet het volk juichen. De stadsmuur zal daarop instorten waarna iedereen vanaf de plek waar hij op dat moment staat, zo de stad zal kunnen binnenvallen.
Vers 7-10
Naar het bevel van de HEERE laat Jozua het volk optrekken. Voorop de keurtroepen (misschien de twee en een halve stam uit Jozua 4:13), daarna de ark met de zeven priesters en daarachter de rest van het leger. Aan het bevel van de HEERE voegt Jozua nog iets toe: het volk moet zwijgen tot het bevel krijgt te juichen. Zo trekt een stilzwijgende stoet, begeleidt door het geluid van de ramshoornen, rond Jericho. De inwoners zullen met verwondering en angst naar de optocht hebben gekeken.
Vers 11-19
Nadat het ritueel zes dagen lang is herhaald, laat Jozua de optocht de zevende dag extra vroeg beginnen. Opnieuw wordt de stoet gevormd, maar ditmaal stoppen ze niet na de eerste rondgang. Ook de inwoners van Jericho zullen gezien hebben dat het deze dag anders gaat dan de vorige. Iedereen weet: nu gaat er iets gebeuren. Nadat ze voor de zevende keer om de stad gelopen hebben, blazen langzaam de bazuinen en geeft Jozua het bevel: ‘Juicht!’ Dan herhaalt Jozua wat hij waarschijnlijk eerder ook al tegen het volk heeft gezegd: De stad met alles wat er zich in bevindt, moet worden verbannen. Alle mensen moeten worden gedood en alle goederen moeten aan de HEERE worden gewijd. Met één uitzondering: Rachab en haar familie. Meteen daarna herhaalt Jozua de waarschuwing: neem niets van het verbannene, want anders zal Israël een ban over zichzelf afroepen. Alle waardevolle goederen zijn voor de dienst van de HEERE bestemd. Later blijkt dat één Israëliet dit gebod toch heeft overtreden met alle gevolgen van dien (Jozua 7:21).
Vers 20-21
Nog voordat er op welke wijze dan ook een overwinning is behaald, juicht het volk. Dat vraagt geloof van de Israëlieten. Op het gejuich storten de muren in. De inname van Jericho is helemaal Gods werk. Dit wonder toont aan dat het land werkelijk door de HEERE gegeven wordt. De Israëlische soldaten stormen van alle kanten de stad in. Alles wat leeft, wordt gedood. De HEERE wil niet dat de Kanaänieten met hun ongerechtigheid het volk van de HEERE besmetten (Deuteronomium 7:1-6).
Vers 22-24
De belofte aan Rachab wordt vervuld. Jozua stuurt de twee verspieders, die haar van gezicht kenden, naar haar huis. Het stuk muur waarop haar huis zich bevindt, staat dus nog. Niet alleen Rachab, maar ook haar familie wordt gespaard. Daarvoor moeten ze wel hun toevlucht tot Rachabs huis hebben gezocht. Ook daar is dus geloof voor nodig! Rachab wordt met haar familie naar een plek buiten het legerkamp van Israël gebracht. Daar wachten ze terwijl Jericho wordt verwoest. Alleen de metalen, zilver, goud, koperen en ijzeren voorwerpen, worden uit de stad gered; dat alles is bestemd voor de tabernakel. De rest wordt verbrand.
Vers 25
Rachab wordt vervolgens met haar familie opgenomen in de gemeenschap van Israël. Haar oude ‘beroep’ zal ze daar niet meer uitoefenen. Ze trouwt met Salmon en krijgt zo haar plek in de geslachtslijn van Jezus (Matthéüs 1:5). Ze mag, zelfs als hoer, toetreden tot het volk van de HEERE.
Vers 26-27
Als alles is vernietigd, spreekt Jozua een vloek uit over Jericho. De ondergang van Jericho is immers een straf van de HEERE. Wanneer iemand de stad weer zou opbouwen, zou die man daarmee de straf van de HEERE trotseren. De vloek over Jericho´s opbouw heeft nog een andere reden. Jericho nam een strategisch belangrijke plek in. Ze vormde de toegang tot het land Kanaän. Zonder Jericho als verdedigingsbolwerk was Israël kwetsbaar. Zo moest het volk leren dat de HEERE niet alleen het land Kanaän aan Zijn volk geeft, maar dit land ook voor hen beschermt. Ondanks deze vloek zal Jericho toch worden herbouwd. Onder het koningschap van Achab herbouwt Hiël de stad en dat kost hem, naar de woorden van Jozua, zijn twee zonen (I Koningen 16:34). Door de wonderlijke inname van Jericho is het leiderschap van Jozua door de HEERE bevestigd.