Deze exegese gaat over Lukas 15:1-7 en hoort bij les C3.28 van het zondagsschoolmateriaal van het LCJ.
Bijbelgedeelte: Lukas 15:1-7
Vers 1-2
Deze korte gelijkenis staat samen met twee andere gelijkenissen waarin het gaat over verloren/gevonden in de Bijbel. Alle drie staat ze onder het opschrift van vers 1: ‘En al de tollenaars en zondaren naderden tot Hem, om Hem te horen.’ Het woordje ‘al(le)’ wijst er op dat deze mensen vanuit de wijde omtrek op de Heere Jezus afkwamen. Tollenaars waren mensen die voor de Romeinen de belasting inden. Bij zondaren moet je denken aan mensen die openlijk in zonde leefden. Mensen die wij zouden aanduiden als criminelen, prostituees, e.d. Beide categorieën van mensen waren uitgesloten van de religieuze gemeenschap. Maar blijkbaar zijn ze niet ongeïnteresseerd in Jezus. Ze worden aangetrokken door Hem. En Jezus is geïnteresseerd in hen. Ook voor hen is het Zijn doel dat ze zich bekeren waardoor hun levenswijze radicaal zou veranderen.
Het contrast met de Farizeeën en Schriftgeleerden is groot. Zij tonen geen interesse maar ‘murmureerden, zeggende: Deze ontvangt de zondaars en eet met hen’ (vers 2). Voor hen is Jezus afstotelijk. Het woord murmureren doet denken aan de tocht door de woestijn waar het volk Israël ook regelmatig murmureerde omdat ze het niet eens waren met de weg/manier waarop God met hen omging. De kanttekeningen zeggen: Murmureren is kwalijk van God, Zijn woord en werken in zijn hart gevoelen, en met de tong onwaardiglijk daarvan spreken.
Vers 3-4
Het voorbeeld dat Jezus in deze gelijkenis gebruikt, is voor de mensen rondom Hem heel herkenbaar. Herders waren er veel in die tijd. De houding en gedachten van de religieuze leiders ten opzichte van het herderschap was echter heel dubbel. Aan de ene kant bestond er een zeer positief beeld omdat de HEERE Zichzelf als Herder van Zijn volk geopenbaard had (Psalm 23:1, 80:2, Jesaja 40:11, Jeremia 17:16, Ezechiël 34:12, 23 en 24). Maar tegelijk was het zo dat voor Farizeeën en Schriftgeleerden herderschap als een onrein beroep gold. Herders behoorden tot de laagste sociale klasse in de maatschappij. Hun getuigenis was niet rechtsgeldig, dat zegt wel iets over de geringe waarde die aan deze mensen gehecht werd.
De Heere Jezus gaat in deze gelijkenis echter juist het beeld van het herderschap gebruiken om Gods liefde voor het verlorene bekend te maken.
Stel je een grote kudde van honderd schapen voor. ’s Avonds bij terugkomst bij de stal telt de herder alle schapen, één voor één. Dan mist hij er één. Wij zouden misschien zeggen: wat is nou één procent? Maar een echte herder heeft hart voor zijn schapen. Als hij één van zijn honderd schapen ‘verliest’, laat hem dat niet onberoerd, maar gaat hij op zoek. Bij het achterlaten van de negen en negentig hoeft de herder die schapen niet per se onbewaakt achter gelaten te hebben. Schapen werden vaak in een gemeenschappelijke stal ondergebracht of anders lagen de stallen bij elkaar in de buurt. Hét punt waar het hier om draait, is het hart van de herder. Hij kent geen rust totdat hij zijn schaap gevonden heeft.
In de tijd van de Heere Jezus was het zo dat de meeste rabbi’s wel geloofden in Gods vergeving voor elke zondaar die met berouw tot Hem komt. Maar dit gaat veel verder. Jezus benadrukt hier dat God ook zoekt, voordat mensen met berouw komen. Hét bewijs daarvan is de Heere Jezus. In Hem zoekt God zondaren op en Hij vindt ze. En daardoor bewerkt Hij dat zondaren Hem gaan zoeken én vinden.
Vers 5-7
Als de herder zijn schaap vindt, jaagt hij het niet naar de stal, maar draagt hij het liefdevol op zijn schouders. Je kunt daarbij denken aan het feit dat zo’n verloren schaap te moe was geworden om zelf te lopen. Maar vooral moet je letten op de toevoeging ‘verblijd zijnde’. De herder houdt zoveel van het schaap dat als hij het vindt, hij die liefde ook laat merken. Hij houdt het schaap vol vreugde dicht bij zich en brengt het zo thuis (vergelijk hierbij psalm 28:9 en Jesaja 40:11). Thuis gekomen roept de herder zijn vrienden en buren op om blij te zijn met hem. Dan komt aan het licht wie werkelijk zijn vrienden zijn. Deze laatste woorden van de Heere Jezus zijn uiterst scherp voor de Farizeeën en Schriftgeleerden die voor Hem staan. Zij dachten werkelijk bij God te horen. Nu maakt Jezus echter duidelijk dat wie bij God hoort, blij is met datgene waar God ook blij over is. Deze Farizeeën hebben met hun ‘gemurmureer’ echter laten merken dat ze niet blij zijn over de gevonden schapen (tollenaars en zondaars) en dus Gods vrienden niet zijn.
Tot slot
Het beeld van de herder dat de Heere Jezus schetst, is het beeld van een volmaakte herder. Op gewone herders was van alles aan te merken. Ze waren, zoals alle mensen, beperkt in hun toewijding. Ze waren ook niet altijd bereid om tot het uiterste te gaan. De Heere Jezus vertelt de gelijkenis dan ook niet om een ‘gewone herder’ in alles als voorbeeld te stellen. Hij vertelt deze gelijkenis om te vertellen hoe God als Herder zoekt naar het verlorene. Anders gezegd: De Heere Jezus zegt in deze gelijkenis dat Hij die goede Herder is. Hij is gekomen om te zoeken wat verloren is. Dat begrepen die tollenaars en zondaars. De Farizeeën en Schriftgeleerden zijn als negen en negentig schapen die niet gevonden willen worden. Hun zelfingenomenheid staat ze daarbij in de weg. Ze denken binnen te zijn en hebben niet door dat ze in de kern net zo verloren zijn als de door hen verachte tollenaars en zondaren. Het verloren schaap leert de Herder kennen in Zijn opzoekende liefde.