Deze exegese gaat over Lukas 22:47-71 en hoort bij les B3.41 van het zondagsschoolmateriaal van het LCJ.
Bijbelgedeelte: Lukas 22:47-71
Vers 47-48
Jezus’ laatste woorden in Gethsémané worden als het ware onderbroken door de komst van de groep belagers, geleid door Judas. De kus, een teken van liefde, wordt door hem misbruikt als teken van verraad. Dit teken was voor Jezus’ belagers nodig om Jezus te herkennen. Blijkbaar kenden sommigen Jezus niet, of niet goed genoeg om Hem in het donker te herkennen. Jezus confronteert Judas met zijn schijnheilige daad, maar blijkbaar schrikt Judas niet terug.
Vers 49-50
Met de kus begint tegelijk de arrestatie (zie Mattheüs 26 en Markus 14. De discipelen zien het en willen ingrijpen. Mogelijk denken ze hierbij terug aan Jezus’ woorden uit vers 36-38. Eén van hen, uit het evangelie van Johannes weten we dat het Petrus is, wacht het antwoord niet af, maar slaat er op los. De naam van de man die geraakt wordt, kennen we eveneens vanuit Johannes: Malchus.
Vers 51
Jezus roept Zijn discipelen terug. Met Zijn woorden toont Hij dat Hij de situatie meester is. ‘Laat ze maar, Ik weet wat er gebeurt.’ Het herstel van Malchus’ oor is de laatste genezingsdaad die Jezus op aarde doet. Notabene aan een vijand!
Vers 52-53
Jezus spreekt ook Zijn belagers aan. Die belagers bestaan uit drie groepen: overpriesters, militaire leidsmannen van het tempelcomplex en ouderlingen. Ook hun knechten zullen erbij geweest zijn, maar deze leiders zijn verantwoordelijk. Jezus ontmaskert deze mannen als bondgenoten van de duisternis, bondgenoten van de duivel. Wat zij doen kan het daglicht niet verdragen. Dat bewijzen ze zelf door Jezus op dit tijdstip gevangen te nemen.
Vers 54-55
Waarschijnlijk woonden Annas en Kajafas beiden in hetzelfde huis. Petrus, nieuwsgierig naar de uitkomst maar bang voor ontdekking, volgt de groep ‘van verre’. Die nacht wordt Jezus door de beide hogepriesters, geholpen door een groep medestanders, binnenshuis verhoord. De knechten en soldaten wachten zolang op de binnenplaats, een open pleintje omringd door de gebouwen. Petrus gaat tussen hen in zitten.
Vers 56-57
Terwijl Jezus binnen wordt ondervraagd door de hogepriester, wordt Petrus buiten ‘ondervraagd’ door een slavin van de hogepriester. Petrus had eerder beleden dat hij Jezus tot in de dood zou volgen (Lukas 22:33), maar nu het erop aankomt, schrikt hij terug. De uitspraak ‘ik ken Hem niet’ is een uitspraak die de Joden gebruikten voor iemand die uit de synagoge gestoten was. Het betekent zoveel als: ‘Ik heb niets met Hem te maken, en wil dat niet ook.’
Vers 58
Na verloop van tijd herhaalt de geschiedenis zich. Wie degene is die de tweede keer de vraag stelt, is niet helemaal duidelijk. Waarschijnlijk is het dezelfde vrouw, maar wordt ze ditmaal gesteund door een andere man. Opnieuw ontkent Petrus elke vorm van betrokkenheid.
Vers 59-60
In het uur dat verstrijkt toont Petrus geen besef van wat hij heeft gedaan. De derde beschuldiging gaat vergezeld van een bewijs: Petrus is een Galileër, zo blijkt uit zijn spraak (Mattheüs 26:73). Wat heeft een Galileër hier op dit tijdstip te zoeken? Uit andere evangeliën weten we dat Petrus bij zijn ontkenning zelfs vloekt. Met het kraaien van de haan is Jezus’ voorspelling (Lukas 22:34) helemaal uitgekomen.
Vers 61-62
Jezus, Die op dat moment dus zicht heeft op de binnenplaats, draait Zich even om en ziet Petrus aan. Die blik is voldoende om Petrus te doen beseffen wat hij heeft gedaan. Het enige dat hij voor zijn Meester had kunnen doen, Hem trouw blijven, heeft hij nagelaten. Het vers dat ons vertelt over Petrus’ berouw is kort. Maar Petrus is niet weggelopen voor zijn misdaad, zoals Judas later deed (Mattheüs 27:3-5). Hij is met oprecht berouw naar de kring van de discipelen teruggekeerd.
Vers 63-65
Tussen de verhoren door wordt Jezus mishandeld door de mensen die Hem vast moeten houden. Hierbij moeten we denken aan de knechten en soldaten van de Joodse leiders. Uit Markus 14 blijkt dat de Joodse leiders hier zelf ook aan meedoen. Jezus wordt bespot in Zijn profetische ambt. Als profeet moet Hij, hoewel Hij is geblinddoekt, toch kunnen weten wie Hem slaat?
Vers 66
’s Ochtends komt het hele Sanhedrin officieel bijeen. In de wijze waarop het proces wordt gevoerd, worden diverse regels van het Joodse recht met voeten getreden. Maar de Joodse leiders willen haast maken. Vóór de sabbat moet Jezus veroordeeld zijn, anders komt het volk misschien in opstand.
Vers 67-69
Lukas beschrijft het proces kort. Het noemt alleen de hoofdaanklacht: is het waar dat Jezus Zichzelf de Messias, de Christus noemt? Jezus antwoordt in twee delen. Eerst ontmaskert Hij hun intenties. Deze vraag is niet bedoeld om helderheid te krijgen over de vraag of Jezus de Messias is; het gaat erom een aanklacht tegen Jezus grond te geven. Zo maakt Jezus duidelijk dat Hij geen antwoord geeft om de Raad te overtuigen. Van eerlijke rechtspraak is hier toch al geen sprake meer. Met het tweede deel van Zijn antwoord draait Jezus de werkelijkheid om. Met de woorden van Daniël 7:13-14 laat Jezus zien dat Hijzelf de ware Rechter is. Hij zit aan de rechterhand van God om de wereld, dus ook het Sanhedrin, te oordelen.
Lukas 70-71
Lukas schrijft ‘zij zeiden allen’. Het hele Sanhedrin is als het ware geschokt opgesprongen. Ze vragen het nog voor de zekerheid: wil Jezus Zichzelf met deze Mensenzoon gelijkstellen? Meent Hij dat Hij, als de Zoon van God, aan Gods rechterhand kan zitten? Voor de Joden die de Naam van God niet eens durven uit te spreken, is het idee dat een mens naast God zal zitten Godslasterlijk. Jezus’ antwoord is omfloerst, maar duidelijk: Hij ís de Mensenzoon, de Zoon van God! Daarmee is Zijn doodsvonnis getekend.