Deze exegese gaat over Lukas 7:11-17 en hoort bij les C1.24 van het zondagsschoolmateriaal van het LCJ.
Bijbelgedeelte: Lukas 7:11-17
Vers 11-12
Het optreden van de Heere Jezus wekt belangstelling. Dat merk je doordat niet alleen Zijn discipelen maar ook een grote schare Hem volgen als Hij vanuit Kapernaüm op weg gaat richting het plaatsje Naïn. De ontmoeting met een rouwstoet buiten de poort van de stad Naïn brengt twee groepen mensen bij elkaar. Mensen met hoge verwachtingen en mensen met groot verdriet. Maar al die mensen bij elkaar kunnen het probleem van de diepverdrietige weduwe niet wegnemen. Na haar man is nu ook haar zoon gestorven en zij blijft alleen achter. Er zijn twee belangrijke dingen die daarbij een rol spelen. Allereerst iets praktisch: de vrouw heeft nu niemand meer die voor haar zorgt. Een uiterst spannende situatie in een tijd waarin er niet zoiets als sociale voorzieningen bestaan. Het tweede is dat door dit overlijden haar familie uitsterft. Daarmee is zeker dat de Messias in elk geval niet uit haar nageslacht zal voortkomen.
Vers 13
Er zijn twee heel belangrijke dingen in dit vers. Allereerst is er het ‘zien’ van de Heere Jezus. Dat wil zeggen dat Hij er oog voor heeft (Psalm 10:14). Het tweede opvallende is de innerlijke ontferming. Die uitdrukking wordt in de Bijbel alleen voor God gebruikt (negen keer in het Nieuwe Testament). Het Griekse woord betekent letterlijk: ingewanden. Het verwijst naar Gods innerlijke bewogenheid (Jeremia 31:20) en bereidwilligheid om te vergeven.
Met de uitdrukking: ‘ween niet’ wil de Heere Jezus niet zeggen dat het ongepast is voor een christen om verdrietig te zijn in verband met het overlijden van iemand. Wat Hij wél wil duidelijk maken, is dat deze vrouw midden in haar verdriet op Hem moet letten. Hij gaat er voor zorgen dat de oorzaak van het verdriet wordt weggenomen. Het is dus geen algemene opdracht aan christenen om nooit meer verdrietig te zijn over een overledene (1 Thessalonicensen 4: 13). De dood blijft een reden tot verdriet en hoort bij de dingen die voorbijgaan (Openbaring 21: 4). Als we weten dat een overledene bij God is, is dat een geweldige troost, maar het neemt niet weg dat de lege plaats die iemand achter laat, voelbaar blijft.
Vers 14
Het aanraken van een dode maakte iemand onrein. Voor priesters golden zeer strenge regels in dit verband. Speciaal voor de hogepriester. Hij mocht zelfs een overleden familielid niet aanraken (Leviticus 21:10-11). Zeer opvallend dat de Heere Jezus, de grote Hogepriester (Hebreeën 4:14), hier nu juist de baar wél aanraakt. Daar zit de betekenis in van overnemen (vervulling van Jesaja 53:4a). Jezus wil worden als de dode om de dode te geven wat Hij heeft: leven. De vrolijke ruil noemt Luther dat.
Let op: Jezus komt dichterbij en de dragers staan stil. Geen mens die nog wat doet. Alleen de Heere Jezus. Alleen Hij kan uitkomst bieden in deze situatie. Hij doet dat door te spreken. Eerder in dit hoofdstuk werd ook al duidelijk dat ‘slechts één woord genoeg is’ (vers 7). Jezus’ woord is een machtswoord. Door Zijn spreken komt Zijn goddelijkheid aan het licht. ‘Hij spreekt en het is er, gebiedt en het staat er.’ (Psalm 33:9) Het toespreken van een dode is in andere gevallen nutteloos. Een dode hoort niet. Maar als Jezus ze roept, horen ze wel (Johannes 5:25).
Vers 15
Er gebeuren drie dingen die van belang zijn. Allereerst gaat de dode overeind zitten. Hij beweegt weer. Een duidelijk bewijs van leven. Vervolgens gaat hij ook weer praten. Hij is dus ook weer bij zijn verstand. Tenslotte brengt Jezus de jongen terug bij zijn moeder. Hij geeft hem terug. De nadruk valt er op dat ze haar zoon terugkrijgt uit de dood dankzij de Heere Jezus.
Vers 16-17
Het is heel begrijpelijk dat de mensen vrezen als je beseft dat ze er bij staan als een dode levend wordt. Deze vrees heeft iets van angst voor het ontzaglijke wonder dat hier gebeurt. Huiveringwekkend ontzag ook voor de macht die tot uiting komt door het optreden van de Heere Jezus. Deze diepe indruk brengt de mensen er toe God te loven en te prijzen. Ze beseffen dat er hier wat bijzonders aan de hand is. God heeft Zijn volk bezocht. Dat verwijst naar Gods verlossende handelen. Gods redding uit de dood (zie hiervoor Exodus 4:31). Het heeft ook iets schokkends dat Jezus slechts erkend wordt als ‘een groot profeet’. Meer niet. Wie werkelijk thuis is in de Bijbel zou moeten erkennen dat hier meer dan een profeet aanwezig is. Het gerucht (of woord) dat rondgaat, heeft daarom iets dubbels. Het woord van Jezus is een machtswoord. Een gerucht over Hem kan ook iets afdoen aan Zijn macht. Door Hem slechts als een profeet te erkennen bijvoorbeeld. Daarom is kennisnemen van een gerucht niet voldoende. Alleen Jezus’ eigen woord bevrijdt werkelijk. De bevrijdende kracht van dat woord komt tot ons door het geloof. Geloof in de Heere Jezus Christus. Geloof dat Hij alle macht heeft in hemel en op aarde.