Deze exegese gaat over Markus 6:45-56 en hoort bij les C2.31 van het zondagsschoolmateriaal van het LCJ.
Bijbelgedeelte: Markus 6:45-56
Vers 45 – 46
De Heere Jezus heeft Zijn discipelen meegenomen naar een eenzame plaats om uit te rusten en te eten (Markus 6:30-31). Zij zijn vermoeid van al het werk dat ze gedaan hebben en van het onderwijs dat ze gegeven hebben (Markus 6:7-13). Op die ‘eenzame’ plaats, dicht bij Bethsaïda, vond de wonderbare spijziging plaats (Lukas 9:10). Het is inmiddels avond geworden en de Heere Jezus dwingt Zijn discipelen naar Bethsaïda te varen. Dit ligt aan de noordoostelijke oever van het meer van Galilea, dichtbij de monding van de Jordaan. Nadat Hij de schare heeft weggestuurd, gaat de Heere Jezus te voet naar Bethsaïda. Daar neemt Hij afscheid van Zijn discipelen. Hij geeft opdracht om naar Kapernaüm (bij Gennesareth) te gaan als Hij lang wegblijft. Vervolgens gaat Hij een berg op om te bidden (vergelijk Johannes 6:16-17). Hij bidt in de eenzaamheid tot Zijn Vader. Vaak doet de Heere Jezus dat ’s nachts (vergelijk Markus 1:35 en 14:32-42). De eenzaamheid is de beste plaats om te bidden, ook voor ons (vergelijk Mattheüs 6:6). Het feit dat Jezus zich met grote regelmaat terugtrok om te bidden, toont ons hoezeer het gebed dan ook voor ons, mensen, nodig is. Hoewel Hij God is, toont de Heere Jezus mens te zijn door te bidden. Hij bidt voor Zichzelf en voor de Zijnen en om de verheerlijking van de Vader (vergelijk Johannes 17).
Vers 47 - 48
De Heere Jezus blijft lang weg en de discipelen besluiten om de oversteek te maken (vergelijk Johannes 6:17). Met de avond wordt waarschijnlijk ook de nacht bedoeld. Door de straffe tegenwind komen de discipelen maar moeizaam vooruit. Ondanks de duisternis en de storm ziet de Heere, vanaf het land, hoe ze zich afbeulen met roeien. Zijn oog rust op Zijn kinderen en Hij kent al hun moeiten en angsten (vergelijk Psalm 32:8). De vierde nachtwake is de tijd tussen drie en zes uur. Markus gaat uit van de Romeinse indeling van de nacht in vier perioden. De discipelen zijn waarschijnlijk al wel een aantal uren aan het tobben, maar op Zijn tijd zoekt de Heere Zijn discipelen op. Door over het water te lopen handelt de Heere Jezus net als God (Job 9:8 en 38:16). Hij toont Zijn goddelijke macht over de elementen (vergelijk Markus 4:41). Hij beheerst de situatie volledig. Ook Zijn ‘voorbijgaan’ wijst op Zijn verschijnen in Zijn Godheid (vergelijk Exodus 33:19 en 22, 34:6 en 1 Koningen 19:11).
Vers 49 - 52
Als de discipelen de Heere Jezus op ongewone wijze over het water zien lopen, herkennen ze Hem niet. Door de hoge golven is Hij dan weer wel, dan weer niet zichtbaar. Niemand kan als lichamelijk wezen over water lopen, dus concluderen de discipelen dat het geen lichamelijke persoon, maar een geest is (vergelijk Lukas 24:37). Ze schreeuwen het uit van angst. Omdat allen het zagen (vers 50) kon het onmogelijk gezichtsbedrog zijn. Het volk van God heeft het bijgeloof van de heidenen overgenomen, want er zijn geen spoken. Door met hen te spreken, herstelt de Heere Jezus het contact met de angstige discipelen (vergelijk Johannes 20:16). Doordat Hij tot hen spreekt maakt Hij het mogelijk dat ze Hem kunnen kennen. Het ‘Ik ben het’ herinnert aan de manier waarop de HEERE Zich in het Oude Testament aan Israël bekend maakte (zie Exodus 3:13-14, Jesaja 43:3,11,13,15; vergelijk ook Johannes 4:26 en 6:20). Jezus verschijnt en maakt Zich bekend in Zijn majesteit. Toch hoeven Zijn kinderen niet bang te zijn. Om Zijn discipelen nog meer te kalmeren, klimt Jezus bij hen in het schip. Dat garandeert hun een stuk geborgenheid. Zonder te spreken, laat Hij de storm bedaren. Ook hierin komt Zijn God-zijn openbaar. De discipelen raken door Jezus’ wandelen op de zee en Zijn stillen van de storm buiten zichzelf van verbazing. In vers 52 maakt Markus duidelijk dat eigenlijk het wonder van de vermenigvuldiging van de broden hen al wijzer had moeten maken. Zowel het wonder van de spijziging als van het stillen van de storm waren nodig om de ogen van de discipelen te openen voor de Persoon van de Heere Jezus. Hun harten waren eerst nog verhard (vergelijk Markus 8:17). Daardoor dachten ze er niet aan dat de Heere in alle nood kan voorzien.
Vers 53 – 56
Aan de kustvlakte van Gennesareth gaat het schip voor anker of vaart het een soort haven binnen. Opnieuw wordt de Heere Jezus geen rust gegund (zie ook Markus 5:21). De mensen die Hem herkennen, snellen meteen de hele omgeving rond om het bericht van Zijn aanwezigheid te verspreiden. Overal waar Jezus komt, brengt men de ernstig zieken bij Hem opdat Hij ze zou genezen. Blijkbaar trekt Jezus de dorpen en stadjes van het gebied van Gennesareth door. Omdat de streek erg vruchtbaar was, waren er verscheidene dorpjes ontstaan. Het was de gewoonte van de joden om zieke en gehandicapte mensen op de markten en/of bij de poorten te leggen. Zo konden anderen hen met hun giften helpen. De Heere Jezus droeg naar het voorschrift van Numeri 15:38 en Deuteronomium 22:12 aan de vier hoeken van zijn kleed een kwast als teken van Gods tegenwoordigheid (vergelijk Mattheüs 9:20). Blijkbaar was het verhaal van de bloedvloeiende vrouw, die beter werd doordat zij Jezus’ mantel aanraakte intussen bekend geworden (Markus 5:25-34). Volgens vers 56 ging er genezende kracht van de Heere Jezus uit. Hoewel er geen kracht in Zijn kleren schuilde, laat de Heere Jezus de mensen begaan, omdat het getuigt van eerbied en nederigheid jegens Hem. Hij komt hun zwakheid tegemoet. Allen mogen met hun ziekten, zonden en ellenden Zich tot Hem wenden ter genezing (vergelijk ook Psalm 103:3 en 4, 147:3 en Markus 2:17).