Deze exegese gaat over Markus 8:1-9 en hoort bij les C2.32 en T-B8 van het zondagsschoolmateriaal van het LCJ.
Bijbelgedeelte: Markus 8:1-9
Intro
De geschiedenis waarmee Markus 8 begint, vindt plaats na Jezus’ optreden in Dekapolis (letterlijke betekenis: tien steden), aan de oostelijke kant van het meer van Galilea. Markus 8 vers 10 meldt dat Jezus na de geschiedenis die hier volgt, over het meer vertrekt. We mogen dus aannemen dat Markus 8:1-9 plaatsvindt aan de oostkant van het meer van Galilea. In dit gebied woonden zowel Joden als heidenen.
Vers 1 – 3
Op deze plek heeft een grote schare mensen zich rondom Jezus verzameld. Gezien de plaats van samenkomst kunnen we ervan uitgaan dat dit zowel Joden als heidenen zijn geweest. Al drie dagen luisteren ze naar het onderwijs van de Heere Jezus. De mensen hebben geen eten bij zich, maar ze hebben zo aandachtig naar Jezus geluisterd, dat ze hun hongergevoel niet hebben opgemerkt of bewust hebben genegeerd. Nu breekt hen dat op. De oostkant van het meer van Galilea is nogal een uithoek, dus voor sommigen is het nog een lange weg naar huis. Wanneer ze met een lege maag aan die tocht moeten beginnen, kun je je afvragen of ze die kunnen volbrengen. Bovendien waren er ongetwijfeld ook kinderen en ouderen onder de mensen. De Heiland krijgt medelijden. Vers 2 noemt Jezus ‘innerlijk bewogen’. Zijn ingewanden roeren zich, zozeer is Jezus met Zijn volgelingen begaan. Hij geeft hun niet alleen geestelijk voedsel, maar is ook begaan met hun lichamelijke behoeften. Hij ziet het probleem en bespreekt het met Zijn discipelen.
Vers 4 – 5
De discipelen erkennen meteen geen oplossing voor het probleem te weten. Ze illustreren daarmee de grootte van het probleem: menselijkerwijs is hier geen oplossing. Dan neemt Jezus zelf weer het initiatief. Hij vraagt Zijn discipelen hoeveel broden ze precies hebben. Dat blijken er slechts zeven te zijn. Jezus vraagt dit niet omdat het aantal broden een voorwaarde zou zijn om al die mensen te voeden. Ook deze vraag illustreert de grootte van het probleem en daarmee de grootte van het wonder. Slechts zeven broden voor vierduizend mannen, vrouwen en kinderen niet meegerekend: wat een tekort! Daarnaast blijkt ‘zeven’ ook hier weer het getal van de volheid te zijn. Zeven broden zouden genoeg blijken te zijn!
Vers 6
Op Jezus’ bevel gaan de mensen zitten. Eerst spreekt de Heiland een dankgebed over het brood uit. Ook Jezus geeft Zijn Vader, de Schepper én Onderhouder van alle leven, de eer voor het brood dat Hij zelf zal vermenigvuldigen. Wanneer Jezus vervolgens het brood breekt, blijkt dat Hij eindeloos kan doorgaan met afbreken: het brood raakt niet op! Hij geeft de afgebroken stukken aan Zijn discipelen. Die mogen het aan de mensen geven. Zo zal ook Jezus’ lichaam gebroken worden. En ook dat wonder zal voor alle hongerige zielen voldoende blijken. Opnieuw zullen de discipelen, maar dan als apostelen, dit Brood mogen uitdelen aan alle mensen. Christus doet het wonder, maar Hij wil daarvoor mensen als Zijn dienstknechten gebruiken.
Vers 7
Er blijken ook nog enkele vissen te zijn. Ook daarover spreekt Jezus de zegen uit alvorens Hij ze uitdeelt. Dit is opmerkelijk, omdat de Joden normaliter alleen over hun brood de zegen uitspraken. Jezus maakt hiermee als het ware al het dagelijkse voedsel tot onderwerp voor de dank aan God.
Vers 8
De hele menigte wordt verzadigd met brood en vis. Als bewijs daarvan blijft er zelfs nog over. Alle brokken die overblijven worden verzameld tot zeven volle manden. Opnieuw het getal van de volheid: zeven.
Vers 9
Pas in het laatste vers wordt verteld hoe groot de schare eigenlijk is: ongeveer vierduizend mensen. Volgens Mattheüs 15 vers 38 en Markus 8 vers 20 zijn dat alleen de mannen. De vrouwen en kinderen komen daar nog bij. Zeker voor die tijd was dit een enorme hoeveelheid mensen. In grote plaatsen als Kapérnaüm woonden in die tijd waarschijnlijk twee- á drieduizend mensen. Nu al deze mensen verzadigt zijn naar ziel én lichaam, kan Jezus hen laten gaan.
Tot slot:
Met dit wonder laat Jezus, evenals bij de eerste wonderbare spijziging, op een geheel andere wijze zien dat Hij de Messias is. In het Oude Testament wordt regelmatig benadrukt dat het de HEERE is die de mensen voedt. Denk aan het manna in de woestijn, of aan Psalm 146 vers 7. Nu is Jezus de Gastheer die Zijn volgelingen voedt en daarmee Zijn Godheid bewijst.
Daarnaast is het opvallend dat deze spijziging, in tegenstelling tot de eerste spijziging, in heidens gebied plaatsvindt. Jood en heiden eten hier samen van het brood dat Christus uitdeelt, alsof de Heiland wil laten zien dat Hij gekomen is voor Jood én heiden.