Deze exegese gaat over Mattheüs 16:13-20 en hoort bij les A2.5 van het zondagsschoolmateriaal van het LCJ.
Bijbelgedeelte: Mattheüs 16:13-20
Intro
Jezus heeft met Zijn discipelen de eenzaamheid van het hoge noorden van Israël, Caesarea-Filippi, bereikt. In deze rustperiode bereidt Jezus’ Zijn leerlingen voor op Zijn komende lijden (zie wat volgt in vers 21 – 28). Voordat Hij meer gaat zeggen over Zijn lijden, brengt Hij de discipelen eerst tot de belijdenis van hun geloof.
Vers 13 – 14
Als eerste vraagt Jezus naar wat de discipelen gehoord hebben over Hem. Wie is Hij volgens de mensen? Dan moet je denken aan de mensen in de omgeving van de discipelen. Mensen die zich bijvoorbeeld afvroegen waarom deze discipelen alles achterlieten om deze Jezus te volgen. Waarom vraagt Jezus eerst naar de mening van de mensen? Omdat Hij de discipelen duidelijk wil maken dat zij met hun belijdenis straks alleen zullen komen te staan. Hij bereidt hen er op voor dat ze daarvoor de moed zullen vinden.
Er blijken allerlei opvattingen over Jezus te leven. Alle antwoorden zullen wel op een of andere manier te verklaren zijn. Duidelijk is dat velen de Heere Jezus beschouwen als een bijzonder mens maar niemand ziet Hem als de Messias. In geen enkel antwoord klinkt iets door van wat Jezus over Zichzelf gezegd heeft.
Vers 15 – 16
Dan is het tijd voor een vraag op de man af. Jezus kijkt de discipelen als het ware één voor één aan en vraagt wie Hij volgens de discipelen is. Het antwoord komt door de woordvoerder. Let op dat Petrus’ neiging om altijd vooraan te staan vaak alleen negatief geduid wordt. Maar hier is het positief. Petrus belijdt het van harte: ‘Gij zijt de Christus, de Zoon van de levende God’. Veel meer dan een bijzonder mens. Veel meer dan een voorloper. Maar in U hebben wij de Messias, de Gezalfde, door God gezonden, God Zelf ontmoet. Het is niet voor het eerst dat Petrus dit belijdt. Eerder in de boot op het Meer van Galilea deed hij het ook al (Mattheüs 14:33). Het verschil is dat het toen min of meer spontaan was. Hier is het veel plechtiger: voor Gods aangezicht.
Vers 17
Petrus wordt heilig gefeliciteerd. Zalig, werkelijk gelukkig, is Petrus omdat Hij Jezus heeft leren kennen. Het is niet te danken aan zijn intelligentie, inspanningen of aan de inspanningen van een ander. Dat zegt Jezus er ook bij. Petrus is zover gekomen omdat het Hem is geopenbaard door God de Vader, Die in de hemelen is. Dat is openbaring die in de Heere Jezus aan het licht komt.
Vers 18 – 19
In deze verzen wordt heel veel gezegd. Er is zoveel inhoud dat het zeker in een vertelling maar moeilijk is samen te vatten. Hier volgen een paar hoofdpunten.
a. Jezus noemt Petrus ‘de Petra waarop Hij Zijn gemeente zal bouwen’. In de reformatorische traditie is bij deze rots altijd gedacht aan de belijdenis. Daarmee staat of valt de kerk. En dus niet met Petrus.
b. Jezus spreekt over Zijn gemeente. Op dat moment stelt dat uiterlijk nog niet veel voor. Maar Hij weet van Zijn komende lijden en sterven en wat dat gaat uitwerken. Jezus’ woorden verwijzen al naar Pinksteren.
c. Bij de poorten van de hel moet je denken aan de machten van zonde en dood. Een poort was in die tijd namelijk symbool van macht. Jezus verzekert Zijn discipelen dat de duivel en de zonde met al hun listen en macht niet in staat zullen zijn, Zijn kerk te overweldigen.
d. De sleutels van het Koninkrijk. In het Oude Oosten was de hofmaarschalk, de machtigste man onder de koning, degene die de sleutels van het paleis droeg en bewaarde. Hij bepaalde wie er in mocht en er uit moest. In de persoon van Petrus krijgen de discipelen nu de sleutels van het koninkrijk der hemelen. Concreet betekent dit dat hun de prediking van het Evangelie is toevertrouwd. Door de prediking worden mensen geroepen tot geloof en bekering en worden degenen die weigeren zich tot God te bekeren, gewaarschuwd dat zij geen deel hebben in het rijk van God. In twee woorden samengevat: De sleutels van het Koninkrijk zijn de prediking én de tucht (zie hierbij ook Heidelbergse Catechismus zondag 31).
Deze sleutelmacht stelt de discipelen nooit in de plaats van God. Ze hebben deze macht in Naam van Jezus die opent en niemand sluit, die sluit en niemand opent (Openbaring 1:18 en 3:7 )
e. Binden en ontbinden gebeurt dus niet zozeer door de sleuteldragers maar door de sleutels. Het is het ‘woord der verzoening’ dat gepreekt wordt (zie ook 2 Korinthe 5:19 – 21). Door dat woord wordt iedereen die met berouw tot God komt, door het werk van de Heilige Geest in het hart verzekerd dat de verzoening geschied is. Dat is zeker omdat Christus het beloofd heeft. In Mattheüs 18 (:15–18) maakt Jezus duidelijk dat Hij deze ‘macht’ niet alleen aan Petrus, maar aan alle apostelen en in hen aan heel Zijn kerk gegeven heeft.
Vers 20
In de Evangeliën kom je vaak tegen dat Jezus mensen verbiedt om Hem bekend te maken. In dit geval is het meest waarschijnlijk dat Hij dit doet om te voorkomen dat mensen vooruit zullen lopen op Zijn lijden en sterven. Ze zullen niet begrijpen dat Hij moet lijden en sterven voordat het gebeurd is. Zelfs Zijn eigen discipelen hebben er grote moeite mee om dit te vatten. Dat zal in de volgende verzen van dit hoofdstuk ook pijnlijk aan het licht komen.