Deze exegese gaat over Mattheüs 3 en hoort bij les C3.23 van het zondagsschoolmateriaal van het LCJ.
Bijbelgedeelte: Mattheüs 3
Vers 1-2
‘In die dagen’ is een globale tijdsaanduiding. Uit Lukas 3:1 weten we dat het gaat om het vijftiende jaar van keizer Tiberius. De Heere Jezus was toen ongeveer dertig jaar oud. Terwijl Hij, nog betrekkelijk onbekend voor de mensen, in Nazareth woont (Mattheüs 2:23), treedt Johannes de Doper op.
De woestijn van Judea is de oostelijke helling van het gebergte van Judea die zich uitstrekt tot de Dode Zee. Johannes trad waarschijnlijk op bij de plaats waar de Jordaan in de Dode Zee stroomde. Zijn boodschap bestaat uit een aankondiging van het komende heil: Het Koninkrijk der hemelen (hiermee wordt ten diepste Gods koningsmacht bedoeld) is, in de Heere Jezus, dichtbij gekomen. Op grond daarvan klinkt de oproep: ‘Bekeert u’ (wend u om). Die oproep komt vandaag nog tot ieder verbondskind (zie vers 9), ook tot de kinderen van de zondagsschool. Vers 2 leert ons dat die oproep nooit ‘los’ verkondigd mag worden. Ze is onlosmakelijk verbonden met de prediking van het heilswerk van de HEERE. Aan dát werk is te danken dat er een oproep tot bekering kan klinken én dat mensen zich ook echt gaan bekeren.
Vers 3-5
Op twee manieren laat Mattheüs, die zijn evangelie in eerste instantie voor Joodse lezers bestemd heeft, zien hoe Johannes’ optreden verankerd ligt in het Oude Testament. Om te beginnen had Jesaja geprofeteerd over iemand die ‘in de woestijn’ de mensen zou oproepen om zich voor te bereiden op de komst van de Heere Die als Koning zou komen (Jesaja 40:3). Deze profetie wordt in Johannes de Doper vervuld. Johannes is als een heraut, die voor de Koning uitgaat om Zijn komst aan te kondigen en de wegen voor Hem te banen.
Daarnaast lijkt Johannes qua uiterlijke verschijning op Elia; hij draagt een kamelenharen mantel en een leren gordel (2 Koningen 1:8). Hij staat dus in de lijn van de profeten van het Oude Testament.
Sprinkhanen en wilde honing is eenvoudig voedsel, dat door de woestijnbewoners gegeten werd.
Vers 6-9
Als eerste in het Nieuwe Testament doopt Johannes mensen, dat wil zeggen: hij dompelt hen onder in het water van de Jordaan. Zijn doop symboliseert allereerst de reiniging of afwassing van de zonde. Vervolgens is het ondergaan in het water en het daar weer uit opstaan ook een beeld van de bekering. Hoewel je Johannes’ doop en ‘onze’ doop niet helemaal op één lijn kunt stellen, spreken ze allebei wel dezelfde taal, namelijk die van vergeving en bekering. En evenals tot de dopelingen in de tijd van Johannes, komt ook tot ons, als we gedoopt zijn, de opdracht onze zonden te belijden.
De Farizeeën en de Sadduceeën vormen samen de twee belangrijkste groepen Schriftgeleerden uit de tijd van de Heere Jezus.
Met adderengebroedsels gebruikt Johannes een beeld uit de natuur. Adders verlaten instinctief hun nest als er brand dreigt. Maar vooral wil hij met het beeld aangeven, dat de Schriftgeleerden werktuigen van de duivel, ‘de oude slang’ (Openbaring 20:2) zijn. In Johannes 8:44 zegt Jezus zelfs dat de Farizeeën ‘uit de vader de duivel’ zijn. Dat is ook een waarschuwing voor ons vandaag: Kinderen van het verbond kunnen kinderen van de duivel zijn. Tegelijk ligt er in de opmerking dat God zelfs uit stenen Abraham kinderen kan verwekken (in het Aramees dat Johannes vermoedelijk sprak, verschillen de woorden voor ‘stenen’ en ‘kinderen’ slechts één letter), ook een bemoediging: Bij God zijn alle dingen mogelijk.
Vers 10-12
In beeldtaal wordt in vers 10 gezegd dat Gods oordeel dichtbij is. Wie geen vruchten van bekering voortbrengt, wordt omgehakt en in het vuur gegooid.
Het dragen van de sandalen voor iemand anders was het werk van een heidense slaaf. Met de woorden ‘Wiens schoenen ik niet waardig ben Hem na te dragen’ belijdt Johannes dus zijn eigen onwaardigheid.
‘Met de Heilige Geest dopen’ is een voorzegging van het feit dat Jezus door Zijn lijden en sterven de Heilige Geest zal verwerven voor Zijn Kerk en Deze ná Zijn opstanding ook zal uitstorten. ‘Met vuur dopen’ is een aanduiding voor het oordeel dat de Heere zal voltrekken over wie niet in Hem gelooft.
In vers 12 gebruikt Johannes een beeld uit de landbouw. Een landbouwer in Israël gooide met een klein schopje (wan) het koren dat geoogst was in de lucht op het moment dat er wat wind stond. Het zwaardere koren viel dan naar beneden, terwijl het lichtere kaf wegwaaide. Zo werd het kaf van het koren gescheiden. Zo’n scheiding zal ook plaatsvinden bij het oordeel van God.
Vers 14-17
Dat Johannes eerst weigert om Jezus te dopen, is wel te begrijpen. Zijn doop is namelijk een doop die samenging met het belijden van de zonden. Dat is bij de Heere Jezus niet nodig. Het is juist nodig dat Johannes zijn zonden voor Jezus belijdt en door Hem gedoopt wordt, in het bijzonder met de Heilige Geest.
Toch wil Jezus gedoopt worden, om zo ‘alle gerechtigheid te vervullen’, dat wil zeggen: alles te doen wat het recht van Zijn Vader eist. Tot dat recht behoort ook, dat Hij de mensen in alles gelijk wordt en Zich vernedert, tot in het doopwater toe.
Na een ‘stem in de woestijn’ (vers 3) nu ook een ‘stem uit de hemelen’. God de Vader wijst Jezus openlijk aan als Zijn Zoon, in Wie Hij Zijn welbehagen heeft. Omdat deze woorden ontleend zijn aan Jesaja’s profetie over de lijdende Knecht, klinkt er ook iets in mee van het toekomstige lijden van de Heere Jezus.
Dit gedeelte is een belangrijk bewijs voor Gods Drie-eenheid: De Vader spreekt vanuit de hemel óver en de Geest daalt neer óp de Zoon.