Deze exegese gaat over Mattheüs 6:5-15 en hoort bij les A1.21 van het zondagsschoolmateriaal van het LCJ.
Bijbelgedeelte: Mattheüs 6:5-15
Vers 5
Het wordt als vanzelfsprekend aangenomen dat de volgelingen van Christus bidden. Zoals men niet kan leven zonder te ademen, kan een oprechte christen niet leven zonder te bidden. In dit vers roept Christus Zijn volgelingen echter op om niet te zijn zoals de huichelaars. Uit Mattheüs 23:13 blijkt dat Hij doelt op de Schriftgeleerden en de Farizeeën. Zij baden veel in het openbaar waar iedereen hen kon zien en horen. Het ging hen niet om het gebed zelf, maar om het respect van de mensen. Verder blijkt dat zij het gebed staande uitspraken. Op zichzelf is dat niet verkeerd (Markus 11:25), maar zowel letterlijk als inhoudelijk ontbrak een houding van ootmoed en eerbied. Omdat de Schriftgeleerden en Farizeeën hun gebeden uitspraken om door mensen geëerd te worden, was de eer van mensen ook hun enige loon. Een dergelijk gebed kan door de heilige God niet beloond worden.
Vers 6
Het persoonlijke gebed is de plicht van iedere christen. Christus leert ons dat we een plaats van afzondering moeten zoeken waar we ongestoord kunnen bidden. Hij leert ook tot Wie gebeden moet worden: tot uw Vader die in het verborgen is. God wil door Zijn kinderen als Vader aangesproken worden. Dit is mogelijk omdat Hij de Vader van de Heere Jezus is en vanwege Hem de Vader van alle ware gelovigen wil zijn. Ook al zien ze Hem niet, Hij is er wel en ziet hen wel! Hij is alomtegenwoordig. Het gebed wat in het verborgen wordt uitgesproken, wordt door God ook gehoord. In tegenstelling tot hen die voor de vorm bidden, wordt dit gebed, op Gods tijd en wijze, altijd verhoord.
Vers 7-8
Een christen hoeft niet veel woorden te gebruiken als hij bidt. Lange gebeden of de herhaling van bepaalde gebeden hoeft op zichzelf niet verkeerd te zijn, maar we moeten niet denken dat dit nodig is om God te bewegen tot luisteren en nog minder om Hem te behagen. Dan zijn we als de heidenen die tot de verkeerde goden bidden (denk aan de Baälpriesters bij Elia) en veel woorden gebruiken om de goden tot antwoord te bewegen. Maar de Vader weet al wat Zijn kinderen nodig hebben zelfs vóór ze Hem daarom vragen. Dat maakt een lang gebed overbodig. Het betekent niet dat wij het bidden dus ook wel achterwege kunnen laten. Door het gebed erkennen wij immers dat we van God afhankelijk zijn.
Vers 9
Nadat Christus de fouten in de gebeden van de Schriftgeleerden en de Farizeeën heeft aangewezen, leert Hij Zijn volgelingen hoe het bidden wel moet. Dit gebed is een aanwijzing. Wij mogen alleen tot God bidden, niet tot engelen of heiligen. God is de Vader van alle mensen krachtens de schepping en door de Heere Jezus Christus de Vader van alle wedergeborenen. Daarom mogen wij Hem ook zo aanspreken, zeker als wij tot Hem komen met berouw over onze zonden.
God is overal, de hemelen kunnen Hem niet bevatten, maar de hemel is wel in het bijzonder Zijn woonplaats. De heiliging van Gods Naam is het belangrijkste doel van ons leven, en moet dan ook in onze gebeden centraal staan. We zijn geschapen om God te dienen, daarin ligt tegelijkertijd het hoogste geluk van de mens.
Vers 10
Wij moeten bidden om de uitbreiding en definitieve vestiging van Gods Koninkrijk, dat heerlijker is dan alle aardse koninkrijken (Daniël 2:44). De bede om de uitvoering van Gods wil is niet bedoeld als een berusten in Gods voorzienigheid bij moeilijke gebeurtenissen, zoals het soms verklaard wordt. Het is echter een bede of Gods wil op aarde (door de mensen) net zo volmaakt als in de hemel (door de engelen) gedaan zal worden.
Vers 11
Een gebed om eten. Het gaat hier om eenvoudig, eerlijk verdiend voedsel, geen luxe of overtollige dingen. Het gaat om óns, niet alleen om mijzelf, maar ook om anderen. We moeten zorg dragen voor de armen. Het gaat om het brood van vandaag; we hoeven ons dus geen zorgen te maken over de dag van morgen.
Vers 12
De zonden die wij doen, vormen onze schulden tegenover God. Het moet de begeerte van ons hart zijn dat Hij ons die vergeeft, zodat wij niet voor eeuwig de straf hoeven te dragen. Wij hebben echter ook de plicht om mensen die ons kwaad hebben aangedaan te vergeven. We kunnen niet bidden om vergeving van onze zonden en zelf anderen niet vergeven, hoe moeilijk vergeven ook kan zijn.
Vers 13
Na het gebed om vergeving volgt een gebed waarin wij vragen of God ons ervoor wil bewaren dat wij opnieuw tot zonde verleid zullen worden. Met ‘de boze’ kan zowel de satan, als de zonde bedoeld worden. God is de Koning van een geestelijk Koninkrijk, de Heerser van hemel en aarde. Hij heeft de kracht om alles wat wij niet kunnen volbrengen, te doen. Bij Hem is de heerlijkheid en dit niet voor even, maar voor eeuwig. Het slotwoord ‘amen’ betekent: het zal waar en zeker zijn. Een verzekering dat wij gehoord worden.
Vers 14-15
Uit deze verzen blijkt hoe belangrijk het is dat wij onze medemensen vergeven als ze ons onrecht aangedaan hebben. Het nalaten hiervan verhindert zelfs dat God onze zonden die we tegen Hem bedreven hebben, kan vergeven.