Deze exegese gaat over Richteren 10:6 tot 12:7 en hoort bij les A1.57 van het zondagsschoolmateriaal van het LCJ.
Bijbelgedeelte: Richteren 10:6 tot 12:7
Israëls nieuwe afval van God (Richteren 10:6-16)
Vers 6-16
Het patroon dat telkens terugkeert in het boek Richteren, herhaalt zich ook nu. Er is sprake van afval van God (vers 6), wraak van God (vers 7-9, 11-14), bekering tot God (vers 10 en 15-16a) en ontferming van God (vers 16b). Maar naarmate het boek Richteren vordert, worden elk van deze stappen intenser. In Richteren 10 is er sprake van vele afgoden van allerlei volken die worden gediend. Gods straf is daarom ook zwaar. Vooral Gilead, een landstreek in het stamgebied van Manasse en Gad aan de oostzijde van de Jordaan, heeft erg te lijden. In eerste instantie zegt God dat Hij niets meer met het volk te maken wilhebben (vers 13-14). Pas na aanhoudend smeken én na het wegdoen van alle afgoden laat God zich verbidden (vers 15-16). NB: het wegdoen van de afgoden was in het verleden juist de eerste taak van de richter. Vers 16 eindigt met de mededeling dat Gods ziel ‘verkort’ werd door de moeite van Israël. Een uitdrukking die wijst op gevoelens van ontferming en medelijden die in Gods hart weer bovenkwamen. Het duurt echter nog een poosje voordat God daadwerkelijke redding gaat geven (vanaf Richteren 11:29).
Jefta als ‘president’ (Richteren 10:17 - 11:28)
Vers 17-18
De Ammonieten en de Israëlieten trekken ten strijde. Maar er is geen legeraanvoerder in Israël! De oudsten van het volk proberen een legeraanvoerder te vinden (of: te strikken) door diegene ook het ‘presidentschap’ aan te bieden.
Vers 1-3
Deze verzen introduceren Jefta als verstoten hoerenkind. De reden voor het verstoten was dat zijn halfbroers (ten onrechte!) vonden dat Jefta geen recht had op een erfdeel. Jefta werd toen rebellenleider in Tob, een landstreek ten noordoosten van Gilead.
Vers 4-11
De strijd tussen de twee legers begint al. De situatie is voor de oudsten van Gilead nu zo prangend, dat ze besluiten Jefta te vragen om hun aanvoerder te zijn. Begrijpelijk dat Jefta daar zijn bedenkingen tegen heeft. Eerst weggestuurd worden en nu terugkomen om de kastanjes uit het vuur te halen? Dat kan alleen als eerst het onrecht van het wegsturen wordt recht gezet. Maar daarvoor (vers 8) zijn de oudsten nu ook allereerst gekomen. Jefta krijgt eerherstel en het erfgenaamschap terug. En dat niet alleen, hij mag ook de baas worden van heel Gilead. Hiervan wordt zelfs een plechtige verzekering gegeven in de naam van de HEERE.
In de houding van Jefta vallen twee dingen op. Allereerst dat hij zegt (vers 9) dat de HEERE hem de overwinning op de Ammonieten zal geven. Vervolgens dat hij de afspraken ‘voor het aangezicht van de HEERE’ te Mizpa herhaalt. Mizpa was een plek waar een heiligdom van de HEERE stond. Voor Gods aangezicht en ten aanhoren van het volk wordt daar Jefta’s leiderschap bevestigd. Kennelijk had Jefta nog niet alle vertrouwen in zijn rehabilitatie en wilde hij het daarom ook publiekelijk laten vastleggen.
Vers 12-28
Het eerste wat Jefta doet is op diplomatieke wijze proberen de vrede met de Ammonieten te bewerken. Hieruit blijkt Jefta’s kennis van Israëls geschiedenis zoals beschreven in de boeken van Mozes. Hij weet dat de Ammonieten een broedervolk zijn van Israël (nakomelingen van Lot) en om die reden 300 jaar geleden bij de intocht niet aangevallen zijn. De landstreek Gilead is ook niet het vroegere land van de Ammonieten, maar van de Amorieten. De Ammonieten hebben daarom helemaal geen recht op deze landstreek. De koning van Ammon wil echter niet naar Jefta luisteren, waarop Jefta het oordeel in Gods hand legt: ‘Laat de HEERE, Die Rechter is, oordelen!’ Dat oordeel zal blijken uit de afloop van de strijd.
Jefta als richter (Richteren 11:29 - 12:7)
Vers 29
Omdat de koning van Ammon aanvalt, is Jefta ook gerechtigd naar de wapens te grijpen. Toen pas kwam de Geest van de HEERE op Jefta (vers 29). Dat wil zeggen: God neemt nu Jefta als richter in dienst.
Vers 30-31
Door Gods Geest geleid, wordt Jefta tot twee daden gedrongen: hij valt aan én hij doet een gelofte. Deze twee horen bij elkaar. Jefta trekt in geloof ten strijde (vers 9), maar weet ook dat in hem geen kracht is. Daarom doet hij de gelofte dat hij God de verschuldigde dank zal betalen, wanneer hij met vrede thuis zal komen. Hoe? Door de HEERE een brandoffer aan te bieden. Niet een dierlijk brandoffer, dat door verbranding aan de HEERE wordt gegeven, maar een persoon, die aan de dienst aan God wordt afgestaan. Hij denkt daarbij aan een knecht of slaaf. Mensenoffers waren immers streng verboden. Dat wist Jefta ook, want als hij de geschiedenis van Israël zo goed kent (vers 15-25), dan heeft hij ook kennis van Gods wetten. Uit vers 9 en 27 blijkt verder ook dat Jefta een man was die de HEERE diende. Daarom wordt hij ook als geloofsheld genoemd in Hebreeën 11:32. Het woord brandoffer wijst hier dus op het afstaan van een persoon aan de dienst van de HEERE. Zoals later Hanna Samuel aan de dienst van de HEERE af zou staan.
Vers 32-36
De Ammonieten worden verslagen en Jefta keert huiswaarts. Maar dan komt zijn enig kind, zijn dochter hem als eerste tegemoet. Daardoor verandert Jefta’s vreugde over de overwinning in een grote smart. Want hij beseft dat hij nu zijn dochter kwijt zal raken. Niet aan de dood, maar aan de dienst van de God. En daarmee, zo beseft Jefta, zal hij uiteindelijk toch geen erfdeel voor zijn nageslacht in Israël hebben (zie vers 1-3).
Vers 37-40
Jefta’s dochter begrijpt dat zij nooit zal trouwen en kinderen krijgen. Daarom vraagt zij toestemming om twee maanden lang haar blijvend ongehuwde staat (maagdom) te bewenen. De rest van haar leven zal bestaan uit een leven in afzondering (als een soort kluizenares) of uit dienst doen bij (de ingang van) het heiligdom in Mizpa. (Zoals de vrouwen in Exodus 38:8 en 1 Samuel 2:22.) Het wordt vervolgens een gewoonte dat de meisjes in Israël naar Jefta’s dochter toegaan om met haar te praten. Het werkwoord dat hier gebruikt wordt, wijst op het telkens weer vertellen of bezingen van iets, namelijk Gods grote daden.
Vers 1-7
De geschiedenis eindigt met het trieste verslag dat er een burgeroorlog komt in Israël. De mannen uit Efraïm vinden dat zij achtergesteld zijn. Dat is niet waar. Toch houden ze voet bij stuk. Ze vallen Jefta en zijn leger aan. Het loopt uit op een treurige nederlaag voor Efraïm.