Deze exegese gaat over Zacharia 3 en hoort bij les A2.12 van het zondagsschoolmateriaal van het LCJ.
Bijbelgedeelte: Zacharia 3
Intro:
Dit is het vierde nachtgezicht van Zacharia (zie hoofdstuk 1:7,8 voor het begin van deze nachtgezichten). In dit nachtgezicht krijgen we iets te zien van een rechtsgeding in de hemel. God, de HEERE, is de rechter, de hogepriester Josua de aangeklaagde, satan de aanklager. De vraag is: Hoe kan God Zijn kerk rechtvaardig verklaren?
De noodzaak en grond van de rechtvaardiging (wat God er voor doet)
Vers 1 – 5
God maakt Zijn woord bekend via een Engel. In dit geval gaat het om Zijn woord bij het beeld dat Zacharia ziet. Hij ziet Josua, de hogepriester van die tijd (zie ook Haggaï 1:1, 12 en 2:3). Deze Josua staat er als vertegenwoordiger van Gods volk en tegelijk staat hij als een type van Christus, de volmaakte Hogepriester. Naast Josua, aan zijn rechterhand, staat ‘de satan’, Gods tegenstander. Hij staat er om Josua ‘tegen te staan’. Dat wil zeggen: hij zet alles op alles om duidelijk te maken dat deze Josua geen waardige hogepriester is. Als hét bewijs daarvoor gelden Josua’s vuile kleren waarmee hij ‘voor het aangezicht des Engels’ staat. Die uitdrukking wijst op het staan voor God zelf. De satan lijkt daarom een goede grond voor zijn aanklacht te hebben (zie hierbij ook Openbaring 12:10). Dé vraag, die voor het volk van God ook een serieuze vraag is: Hoe kan God rechtvaardig zijn en tegelijk de zonden niet aanrekenen?
God Zelf maakt duidelijk dat de grond van Josua’s rechtvaardiging, en daarmee van de rechtvaardiging van heel Zijn volk, niet ligt in iets wat zij gedaan hebben. Het is Gods verkiezing waardoor mensen worden gered; als een vuurbrand uit het vuur. Denk daarbij aan een houten pook waarmee het vuur wordt aangepord. Die pook kan zelf ook in brand vliegen en wordt maar net gered. En dan geeft God nieuwe kleren; dit is een teken dat Hij het oude – de zonde en ongerechtigheid – wegdoet (vergelijk Lukas 15:22) en daarvoor in de plaats iets nieuws –gerechtigheid en heiligheid – geeft.
Dat kan alleen vanwege de andere Josua: de Heere Jezus. Hij was bekleed met reine kleren maar wilde wisselen: de vuile kleren van zondaren gaan dragen om hen de reine kleding van Gods gerechtigheid te geven. Daardoor kunnen zondaren voor God staan (zie hierbij 2 Korinthe 5:21).
De hoed was de tulband die de hogepriester droeg met daarop de woorden: ‘de HEERE heilig’ (zie Exodus 28:36,37; 39:30,31). Die hoed was het ultieme teken van zijn aanstelling als hogepriester. Door hem een nieuwe hoed te geven, verzekert de HEERE Zijn volk er van dat ze nu weer een door Hem aangestelde hogepriester hebben. Op een dieper niveau belooft de HEERE hier dat de Heere Jezus de door Hem aangestelde Hogepriester is.
De voorwaarde van de rechtvaardiging (wat God van ons vraagt)
Vers 6 – 7
Gods verkiezende liefde is voor Josua, en dus voor de kerk, geen reden om nu rustig achterover te leunen. De HEERE maakt ook de voorwaarden van de rechtvaardiging bekend. Niet vooraf, alsof de rechtvaardiging te verdienen was. Wel als oproep om een veranderd leven te leiden. De HEERE belooft en eist. Hij eist dat we in Gods wegen te wandelen. Dat is leven naar Gods wet, heilig leven dus. De tweede eis is Gods wacht waar te nemen: dat is om trouw te zijn.
Als Josua zo tegenover de HEERE zal staan, zal God hem alles geven wat hij nodig heeft om te doen wat Hem opgedragen is; zoals Hij dat geeft aan de engelen. Dan kun je zeggen: ‘Maar onze wandel is in de hemelen’ (Filippensen 3:20). Dat wil zeggen: ons leven en onze levenshouding worden bepaald door God en Zijn geboden.
De zegen of voorrecht van de rechtvaardiging (wat het voor ons betekent)
Vers 8 – 9
Hoe kunnen we dat ooit volbrengen? Door wat God geeft: Als beeld daarvan wordt er gesproken over een wonderteken. Dat is volgens vers 8 de Spruite. Dat woord verwijst naar een loot, een takje, dat uit een stronk te voorschijn komt. Het wijst op een nieuw begin dat God maakt. In Jesaja 11 wordt er ook over gesproken. De HEERE wijst hiermee naar een nieuwe Koning uit het geslacht van David. Dus er wordt niet alleen een Priester beloofd – niet alleen verzoening – maar ook een Koning – Iemand met macht en kracht om Zijn volk te regeren. Wat dat betekent, wordt verder uitgelegd in vers 9.
Er is veel nagedacht over de betekenis van de steen in dit vers. Vaak werd gedacht aan het beeld van de hoeksteen. Dit is een beeld dat ook verwijst naar de Heere Jezus. Meer voor de hand liggend is om hier te denken aan de steen die aan de hoed/tulband van de hogepriester werd bevestigd. Aäron moest daarop schrijven ‘de HEERE heilig’ (zie Exodus 28 en 29). Over deze steen worden twee dingen gezegd:
- Er zullen zeven ogen op wezen. Denk hierbij aan een diamant met zeven facetten. Beeld voor Gods ogen (zien) en geesten (waken) over de gehele wereld (vergelijk Openbaring 1:4, 3:1, 4:5 en 5:6).
- De HEERE Zelf graveert op deze steen. Dat wil zeggen: Hij Zelf maakt Josua heilig en niet alleen hem maar heel Zijn kerk. Hij doet dat ‘op één dag’. Een verwijzing naar Golgotha.
Dan zal de vrede van God komen. Zoals in Israël in tijden van de oogst de mensen onder hun wijnstok en vijgenboom woonden, genietend van de opbrengst van de oogst als teken van Gods goedheid. Zó zal er een tijd komen, belooft God, dat Zijn vrede over heel de aarde zal zijn. Als de nieuwe hemel en de nieuwe aarde er zullen zijn. Daarmee staat het slot van dit nachtgezicht in groot contrast met het eerste vers. Daar was de satan de aanklager. In dit laatste vers worden mensen uitgenodigd om Gods vrede door de Heere Jezus te ontvangen.