Deze uitleg van de geloofsleer gaat over schepping en val van de mens en hoort bij les A2.21 van de zondagsschoolmethode van het LCJ en de BHZ.
Geloofsleer - Het Heilig Avondmaal
Sinds de zondeval hebben alle mensen een verduisterd hart, we willen niet doen wat God wil. In de Nederlandse Geloofsbelijdenis gaat artikel 14 over de schepping en val van de mens.
Ons verstand is door de zonde verduisterd geworden zodat we het licht van God komt niet meer kennen. Dit kan alleen veranderen door het geloof. Als je in de Heere Jezus gelooft, ga je zien Wie de Heere is wat Hij voor je wil doen.
ARTIKEL 14 - De schepping en val van de mens
Wij geloven dat God de mens heeft geschapen uit het stof van de aardbodem.
Hij heeft de mens gemaakt naar Zijn beeld.
De mens leek op God: goed, rechtvaardig en heilig.
In alles stemde de wil van de mens overeen met Gods wil.
De mens heeft zijn ereplaats in de schepping niet begrepen of erkend.
Door te luisteren naar de duivel heeft hij zichzelf doelbewust aan de macht van de zonde, de dood en vervloeking onderworpen.
De mens heeft het gebod ten leven, dat God gegeven had, overtreden.
God was zijn echte leven, maar door de zonde heeft de mens zich van Hem afgescheiden. De zonde heeft ook het wezen van de mens helemaal aangetast en zorgde voor de straf: de lichamelijke en geestelijke dood.
Doordat de mens in alles goddeloos, verkeerd en zondig werd, heeft hij bijna alle goede gaven verloren waarmee God ons had geschapen.
Het kleine beetje wat nog over is, is voldoende om de mens iedere verontschuldiging om God niet te dienen, te ontnemen.
Bovendien is ons verstand verduisterd geworden.
Dit leert de Bijbel in Joh. 1:5, waar Johannes de mensen 'duisternis' noemt: En het licht schijnt in de duisternis, en de duisternis heeft het niet begrepen.
Wij verzetten ons tegen de gedachte dat de mens een vrije wil heeft.
De mens is een slaaf geworden van de zonde en kan niets aannemen, als het hem niet uit de hemel gegeven is, Joh. 3:27.
Wie zal zich erop beroemen uit eigen kracht iets goeds te doen, als Christus zegt in Joh. 6:44: Niemand kan tot Mij komen, tenzij de Vader, Die Mij gezonden heeft, hem trekt?
Wie zal steunen op zijn eigen wil, als hij weet
dat het bedenken van het vlees vijandschap is tegen God? Rom. 8:7.
Wie durft te spreken over zijn eigen kennis, wanneer hij inziet dat de natuurlijke mens de dingen van de Geest van God niet aanneemt, omdat ze dwaasheid voor hem zijn? 1 Kor. 2:14.
Kortom, wie zal een eigen gedachte naar voren brengen, als hij weet dat wij van onszelf niet bekwaam zijn iets te denken, als was het uit onszelf, maar onze dat bekwaamheid uit God is? 2 Kor. 3:5.
Daarom moet onwrikbaar vastgehouden worden aan wat Paulus zegt in Fil. 2:13: want het is God, Die in u werkt zowel het willen als het werken, naar Zijn welbehagen.
Want als ons verstand of onze wil gelijk is aan die van God,
dan heeft Christus dat in ons tot stand gebracht. Dit heeft hij ons voorgehouden in Joh. 15:5: zonder Mij kunt u niets doen.